| |
| |
| |
Mengelwerk.
Publius, over het recenseren.
In alles hebbe ik alleen ghesocht te believen de waerheydt, die my wel beschermen sal teghen de haet van die, welcke met leugentael ende pluymstrijcken haer self ende andere soecken te behaghen, maer met der daedt bedrieghen.
m.z. boxhorn, Voorr. voor de Chronijk van Zeeland, D. II.
Vind ik u, mijn waarde publius, dan altijd in uwe studeerkamer, omschanst met een paar stapels boeken, de pijp in den mond, de pen in de hand, en verdiept in uwe letteroefeningen?
Is het bij toeval of met opzet, cajus, dat gij daar zulk eene fraaije woordspeling bezigt?
Met uwe uitdrukking letteroefeningen. Daaraan was ik in eene dubbele beteekenis werkzaam, toen gij inkwaamt.
Letteroefeningen - zoo, dan waart gij vast weder bezig aan het recenseren; een arbeid, dien gij nog al gaarne en dikwijls schijnt te verrigten, schoon ik mij niet kan begrijpen, dat gij zoo vele kostelijke uren kunt zoek maken, met u te vernederen tot dat ellendig werk.
| |
| |
Ik kan gemakkelijk aan uwe wrevelige uitdrukkingen hooren, mijn vriend! dat gij op uwen uitgegeven' letterarbeid aanmerkingen gehad hebt, die gij niet wederleggen kondet. Dat het recenseren juist zulk een vernederend werk zou wezen, kan ik nog niet inzien. Ellendig is het - wanneer het ellendig wordt gedaan. Het komt mij voor, mijn cajus, dat gij in het algemeene vooroordeel tegen dit werk niet weinig deelt. Het is zeer jammer, dat dit bestaat.
Ja wel is het jammer, dat het bestaat, namelijk dat heele hatelijke recenseren! Zie, de weinige goede niet te na gesproken, zijn de meeste Recensenten gelijk aan de spinnekoppen, van welke men verhaalt, dat zij vergif zuigen uit dezelfde bloemen, waaruit de bij honig haalt. En is het geen ellendig werk, een boek te gaan lezen met het bepaalde oogmerk, om er grootere of kleinere gebreken in te zoeken, die te meer worden gevonden, naarmate men ze scherper zoekt? Hoe vele verdienstelijke Schrijvers, die anders eer konden inleggen en nut stichten met het uitgeven hunner werken, worden nu daarvan teruggehouden door vrees voor eenen Recensent, die u niet in het open veld aan durft, maar als een sluipmoordenaar zijn' dolk in het duister rigt! Bovendien, gij moet mij mijne rondborstigheid niet kwalijk nemen, publius, maar ik vind er ook eenige verwaandheid in, zich alzoo tot regter over den letterarbeid van anderen op te werpen. Het zou eens te bezien staan, wat vele Recensenten voor den dag brengen zouden, als zij zelve een onderwerp moesten behandelen, dat zij in een' ander' zoo diep vernederen. La critique est aisee, mais l'art est difficile. En dan, hoe partijdig meestal!
Ik moet zeggen, dat gij den inventaris van oude en nieuwe grieven tegen het recenseren goed in uw hoofd hebt. Vergun mij echter u te doen opmerken, dat gij
| |
| |
misschien wel anders zoudt gesproken hebben, indien uwe woorden niet voortkwamen uit vooroordeel en gekwetste eigenliefde; en behalve dat, uwe recensie van het recenseren liep, naar ik merken kon, over het misbruik, dat toch het gebruik niet wegneemt.
Het is waar, ik ben een paar keeren over iets, dat ik in het licht gegeven had, schandelijk mishandeld uit partijdigheid, en dat kennelijk door iemand, die van de zaak zie zooveel niet wist; maar het is toch noch uit gekwetste eigenliefde, noch uit vooroordeel, dat ik zoo spreke.
Ik wil gaarne gelooven, dat gij, zonder het zelf te weten, bevooroordeeld zijt. Zoo zijn er velen. De gansche wereld klaagt over het recenseren; en toch, de Schrijver zendt zijne werken aan de recenserende Tijdschriften toe. De lezende wereld zit op het recenseren te hakken, en te klagen, dat men er niet op afgaan kan; en toch, recensiën zijn de bakens van de lezende wereld. Is dat nu geen vooroordeel en napraten? Men moest ons veeleer dankbaar zijn; want goede recensiën hebben een uitstekend nut.
Nu ja, het groote nut, daarover willen wij nu geene lans breken. Het is ook van u niet te vergen, dat gij uw eigen werk voor nutteloos verklaren zult; en wat het goed recenseren aangaat, daar heb ik u!
Ik kan niet hopen, u van het nut te overtuigen, als wij het er niet vooraf eens over zijn, wat wij eigenlijk door recenseren te verstaan hebben. Er loopt, gelijk bij alles in de wereld, natuurlijk kaf onder het koren; maar van dat recenseren, waarin gij het geheel acht gelegen te zijn, daarvan spreek ik niet. Onbewezene magtspreuken op te disschen; zich met schelden en persoonlijke beleedigingen van eenen Schrijver af te maken; buiten noodzaak den geesel van scherpe satyre te zwaaijen; van den
| |
| |
eenen Schrijver nooit iets goed, van den anderen nooit iets kwaad te vinden; de aankondiging van een boek tot een schotschrift te vernederen, - van dat alles spreek ik niet; dat is bij mij geen recenseren.
Nu moet ik waarlijk lagchen, publius! Gij zondert zoo verbazend veel uit, dat er nagenoeg niets overschiet.
Van het scherpe, dat gij den Recensenten te laste legt, moet gij waarlijk uzelven niet uitsluiten; want naar uwe meening zouden er nagenoeg geene andere dan scheeve, oppervlakkige en partijdige recensiën zijn. Doch dit daargelaten. Gij zult misschien van uwen overdreven afkeer van het recenseren wel terugkomen, als wij er nader over gesproken zullen hebben.
Gij kent mij ten minste genoeg, om te weten, dat ik, overtuigd zijnde, mijzelven gaarne gewonnen geve.
Wij spreken ook alleen over hetgeen men in eenen engeren zin recenseren noemt. Eigenlijk zijn alle kunstvoortbrengselen voorwerpen van beoordeeling. Hier geldt het algemeene: die timmert aan den weg, moet lijden alle mans gezeg. Maar er zijn ook gewrochten, hetzij van beeldende kunsten, hetzij van geschriften, om alleen deze te noemen, die eene opzettelijke beoordeeling ondergaan; gelijk b.v. alles, wat ter behaling van eenigen gestelden prijs wordt geteekend, vervaardigd, geschilderd, geschreven, wordt onderzocht en beoordeeld door bevoegden, hiertoe opzettelijk aangesteld. Doch ons gesprek loopt alleen over aankondigingen en beoordeelingen van uitgegevene boeken, en dat wel in daartoe opzettelijk ingerigte Tijdschriften.
Ik heb aan geene andere gedacht. Maar juist door hetgeen gij daar zegt, publius, geeft gij mij gelegenheid, om terug te komen op iets, dat gij straks met
| |
| |
een slim stilzwijgen zijt voorbijgegaan. In de gevallen, die gij daar steldet, was de sprake van beoordeelaars, opzettelijk tot het onderzoek door de bevoegde autoriteiten (om het zoo te zeggen) aangesteld. Het Genootschap, of wat het dan wezen moge, kiest personen, van welker kunde en geschiktheid het zich overtuigd houdt. Deze hebben, om het eens in juridische termen te zeggen, titel, waaruit zij hun oordeel uitbrengen. Gansch anders is het met den boeken-recensent. Vanwaar ontleent die zijnen titel? Van niets. Hij heeft zichzelven opgeworpen.
Ik zou u kunnen antwoorden, dat de boeken-recensent zijnen titel ontleent van het Tijdschrift, waaraan hij arbeidt. De Redactie van hetzelve stelt vertrouwen in zijne kunde, in zijn doorzigt, goeden smaak, en wat dies meer zij. Maar dan zoudt gij mij misschien naar den titel van het Tijdschrift vragen. Ik zeg dus liever, dat de Recensent van boeken volstrekt geenen titel, of commissie, of noem het zoo als gij wilt, evenmin als het Tijdschrift, noodig heeft.
Hij werpt zich dus eigendunkelijk op.
Dat zij zoo; maar niemand kan hem het regt daartoe betwisten; of, zoo als ik ook zou kunnen zeggen, de Schrijver erkent dit stilzwijgend, wanneer hij hem zijn werk tot dat doel toezendt.
Dit laatste zegt alles; schoon ik buitendien ook gevoel, dat hij, die eenig geschrift in het licht zendt, daarmede aan elk vrijheid geeft, om er zijn oordeel, natuurlijk altijd onder voorwaarde van algemeene regelen van gegrondheid en beschaafdheid, over te zeggen.
En dus ook te schrijven. De Recensent heeft daartoe geene nadere aanstelling noodig. Maakt hij misbruik van dit zijn regt, zulks is voor zijne verantwoording: ook
| |
| |
zijne recensie heeft hij in openbaren druk gegeven, en het staat zoowel den, zoo deze meent, miskenden Schrijver, als ieder' ander' vrij, dezelve aan de kritiek te onderwerpen. Wat de verantwoordelijkheid van de Redactie aangaat: dit is eene overeenkomst tusschen haar en den Recensent, die verder niemand aangaat. Ik heb ook niet onopgemerkt gelaten, dat gij er zekere verwaandheid in hebt gemeend te vinden, zich tot openbaar beoordeelaar op te werpen. Wat het openbare aangaat, drukt deze uwe beschuldiging meer het Tijdschrift, dan den steller der beoordeeling. Het eerste uit zijn gevoelen over eenig uitgegeven boek. Dat mag hetzelve vrijelijk doen. Ook maakt het geene aanspraak op eenig monopolie in het leiden van het algemeene oordeel. Een ander Tijdschrift heeft hiertoe hetzelfde regt. En behalve dat, wil het publiek, wil de Schrijver in mijn oordeel berusten, mijn oordeel uitlokken, op mijne woorden afgaan; wie zal dit beletten? Maak ik van dit crediet misbruik, welnu! dan zal ik het spoedig kwijt zijn. Aan dat gevolg onderwerp ik mij uit den aard der zaak. Ik heb niemand genoodzaakt, mij als hoogsten regter in het gebied der Letterkunde te erkennen. Wil iemand er mij voor zichzelven voor houden, dit is buiten mij. Ik uit slechts mijn gevoelen. Aan anderen laat ik het hunne. Kan ik dat wederleggen, men mag het op zijne beurt ook het mijne. De waarheid kan bij wrijving van denkbeelden nooit anders dan winnen.
Maar als nu uw gevoelen den Schrijver krenkt, beleedigt, ten toon stelt?
Dat kan mijne meening nooit, wel de uiting van dezelve; en dan nog ligt de schuld bij hem, of bij mij, naarmate van de zijde, aan welke de waarheid ligt.
Dat begrijp ik niet regt.
| |
| |
Gij stelt het geval, dat ik eenig werk ongunstig heb beoordeeld. Is nu dat oordeel naar waarheid, dan heeft de Schrijver het niet mij, maar zichzelven te wijten. Heb ik daarentegen ongelijk: ik pretendeer niet, onfeilbaar te wezen, en men mag mij op zijne beurt teregtwijzen.
Maar alvast heeft de mishandelde Schrijver de neep beet, en is voor het publiek ten toon gesteld.
Heb ik ongelijk gehad, en weiger ik dit, casu quo, te erkennen, dan heb ik mijzelven ten toon gesteld. En ligt het aan den toon, heb ik scherp b.v. en op sarcastischen toon bestreden, hetgeen waar is, dan ben ik door de publieke opinie het zwaarste gestraft.
Dus is een Tijdschrift met regt veroordeeld, zoodra het slechts eenmaal een verkeerd oordeel heeft uitgesproken.
Wanneer het, overtuigd zijnde, zou weigeren zulks te erkennen, ja; anders niet, want ik kan op één punt dwalen, en overigens de gansche waarheid aan mijne zijde hebben.
Maar wie is hier dan de eigenlijke beslisser, wat waarheid zij?
Het gezond verstand; het oordeel van alle deskundigen; de regelen van goeden smaak, b.v. in de voortbrengselen van fraaije letterkunde.
Op de uitspraak daarvan beroept gij u dus. Daarnaar gaat gij dus te werk. Maar wie is die gij? Iemand, die in het donker, achter de schermen zit. Is het niet veel edelmoediger, wanneer gij uwen vijand in het open veld aantast?
| |
| |
Het veld is waarlijk open genoeg, wanneer ik in openbaren druk mijn oordeel zeg. En wat edelmoedigheid aangaat; ik kan nog niet inzien, dat deze hier juist zoo bijzonder te pas komt. Bovendien spreekt gij van eenen vijand. Gij onderstelt alzoo, dat Schrijver en Recensent in eene meer of min vijandelijke houding tegenover elkander staan. Dit is het geval niet. De laatste beoordeelt (daarom nog niet veroordeelt) het werk des eersten; kan hij met grond gebreken aanwijzen, noemt gij dat vijandschap? Hij zou dan met den Apostel paulus moeten vragen: ben ik uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?
Gij ontwijkt sluw een regtstreeksch antwoord op mijne, vrij duidelijk uitgedrukte bedenking.
Ik heb zeer wel opgemerkt, dat gij het nameloos recenseren veroordeelt, en kan dit vooralsnog niet verdedigen.
Zoo als gij wel nooit zult kunnen. Trouwens het verwondert mij in geenen deele, dat gij dat namelooze eenigzins in uwe bescherming neemt. Zij moeten wel in het duister schuilen, die aan de lettervruchten van anderen zitten te knagen, en eenen Schrijver mishandelen, tot wien zij niet zouden durven zeggen: ik ben de man.
Uw spreken over het recenseren schijnt mij toe te kennen te geven, dat gij zeer verkeerde denkbeelden van hetzelve hebt. Waartoe meent gij, dat het dient?
Die vraag heeft naauwelijks antwoord noodig. Om op alles te vitten, wat niet naar de wrevelige luim van Mijnheer den Recensent geschreven is; om naar willekeur, of misschien vriendschap, of mogelijk eigenbelang, den eenen hemelhoog te verheffen, en den anderen te
| |
| |
behandelen als een citroen, dien men uitperst tot den laatsten droppel, en dan verachtelijk wegwerpt.
Gij spreekt weder van misbruiken, die toch gelukkig veel minder algemeen zijn, dan gij het wilt doen voorkomen. Het doel der openbare boekbeoordeeling is, uitgegevene schriften te doen kennen in hunnen inhoud, strekking en waarde. Hieruit volgt dus, als eerste pligt van eenen Recensent, dat hij den inhoud van het boek volledig opgeve. Ik versta daardoor niet, dat hij het in alle deelen en onderdeelen ontlede, den gang van des Schrijvers denkbeelden naauwkeurig volge, kortom een uittreksel van het werk geve. Dit is meestal niet noodig, en zou zelden doeltreffend wezen. Met geringe uitzonderingen, mag hij zich meer tot het algemeene bepalen, zoodat de lezer zijner recensie een algemeen begrip hebbe, wat hij in het werk aantreffen zal. Van dit denkbeeld behoort men, als ik niet geheel verkeerd zie, uit te gaan; en de toepassing van hetzelve verschilt hemelsbreed, naar den aard van het werk zelf. Eene wetenschappelijke verhandeling eischt meer uitvoerige ontwikkeling van den gang der redenering en het hoofdbeloop des werks. Bij eene geschiedenis mag men zich vergenoegen met het tijdvak en het onderwerp, dat behandeld wordt, en den geest, waarin dat geschied zij. Van eenen bundel leerredenen of redevoeringen kent men den inhoud, wanneer men teksten en onderwerpen vindt opgegeven. Den aard en de strekking van een woordenboek ken ik, wanneer men een paar artikelen heeft medegedeeld. Regtsgeleerde en geneeskundige boeken vorderen veelal niet meer, dan mededeeling van het onderwerp en de beginselen, vanwaar de Schrijver uitgaat; aangaande het laatste b.v. of hij der schole van brown of van hahnemann toegedaan zij, en zoo meerderen. Van Romans is het zelden geraden, het hoofdbeloop aan te wijzen, daar de verdienste van deze soort van schriften meestal in het verrassende van de uitkomsten ligt. Kortom, gezond verstand en kennis van za-
| |
| |
ken behooren hier te beslissen,
hoeverre men te gaan hebbe, hetgeen ook grootendeels van den aard van het Tijdschrift afhangt. Is hetzelve aan eene of andere wetenschap bij uitsluiting gewijd, dan kan men meer tot bijzonderheden afdalen. Een algemeen Tijdschrift moet doorgaans meer bij het algemeene blijven.
Ik zou het veel doelmatiger vinden, dat men zich dan ook bij die inhoudsopgave bepaalde, en den lezer zelven oordeelen liet.
Men heeft het beproefd: somtijds is het voldoende, er zich toe te bepalen; maar meestendeels is het niet genoegzaam. Voor wie worden de recensiën geschreven?
Als men de Heeren zelve hoort, zeggen zij, voor de Schrijvers zelve en voor het publiek.
En zoo is het ook. Dat inhoudsopgave alleen voor de eersten niets beteekent, vordert geen betoog. Nu stel ik mij geenen verwaanden auteur voor, die meent dat zijn arbeid volmaakt en op denzelven niets aan te merken zij; maar iemand, wien het niet ongevallig is, te vernemen, of hij de taak, die hij op zich genomen heeft, met eenen goeden uitslag hebbe volvoerd; in welke opzigten zijn werk aanprijzing verdient; wat er aan ontbreke; of het hem geraden zij, meerdere vruchten van zijnen geest aan het lezend publiek aan te bieden; in hoeverre hij op den ingeslagen weg kunne voortgaan; welke gebreken hij in denkbeelden, in voorstelling, in stijl te vermijden hebbe; en dergelijke dingen meer.
Daarvoor is het openbare recenseren althans in het geheel niet noodig; want meent gij, Recensent, dat te kunnen doen, en gevoelt gij roeping er toe, dan kunt gij het den Schrijver even goed afzonderlijk mededeelen, zonder hem openlijk aan de kaak te zetten.
| |
| |
Maar, mijn goede cajus, noemt gij dit dan aan de kaak zetten? Waarlijk, gij moet wel eene goede dosis Schrijvers-eigenliefde bezitten, om bescheidene en gegronde aanmerkingen op uwen arbeid dien naam te geven! Ik ken groote geleerden, die het niet beneden zich hebben geacht, dankbaar te erkennen, dat zij van de openbare beoordeelingen hunner schriften veel nut voor zichzelven gehad hadden. En hoe ongerijmd, zulks bij afzonderlijke brieven te doen! Zou ook de Schrijver in dat geval alle aanmerkingen, op zijnen arbeid gemaakt, niet kunnen voor notificatie aannemen, zonder er zich aan te storen? Maar zijn hem in het openbaar gegronde opmerkingen gemaakt, dan kan hij er niet van tusschen, er in 't vervolg gebruik van te maken. Elk deskundige en het gansche publiek heeft hem te beschuldigen, wanneer hij die openbare stem niet hoort. Die stem kan ook voor andere Schrijvers nuttig zijn; kan ook hun wenken geven, van welke zij bij voorkomende gelegenheid zich bedienen. Drukkers en Uitgevers kunnen er almede het hunne van nemen. Dit alles wordt niet bereikt, wanneer ik mijnen Schrijver mijne aanmerkingen tusschen vier oogen make.
Dat zij dan zoo; maar het publiek, namelijk de lezers hebben genoeg, wanneer men hun eenvoudig zegt: dit en dat kunt gij in dit boek vinden. Laten zij zelve oordeelen.
Het is over het algemeen misschien onmogelijk, altijd te refereren, zonder eenigzins te recenseren. En waartoe wil de lezer vooraf iets van het werk weten? Bijna altijd, om te weten, of hij het zal koopen of lezen, ja dan neen. Zonder eene recensie voor onfeilbaar te houden, vraagt hij haar daarin raad, en rigt zijn besluit naar hetgeen zijns oordeels eene goede, gegronde beoordeeling is.
| |
| |
Maar men kan er de helft van den tijd niet op aan. Er loopt zoo oneindig veel partijdigheid onder, en niet zelden ondervindt men bij het lezen, dat de Recensent het glad mis heeft gehad, of opzettelijk heeft willen misleiden.
Dat is nu weder overdreven gesproken. Ook heeft de Recensent zich geene onfeilbaarheid aangematigd. En wat partijdigheid aangaat, men klage daarover niet te zeer. Zij moge, gelijk alle menschelijk werk onvolmaakt is, nu en dan plaats hebben; gij zult mij wel toestemmen, dat dit zeldzamer geschiedt, dan gij het wilt doen voorkomen, en dat, in allen gevalle, duizend tegen één, die partijdigheid zich zeer gemakkelijk laat onderscheiden.
Mij zou eene beoordeeling van den kant der onpartijdigheid verdacht zijn, wanneer men op eenen bijtenden toon den Schrijver doorhaalde in algemeene uitdrukkingen, zonder voor de afkeuring eenige reden aan te voeren of bewijzen te leveren. Dan worden het magtspreuken, die niets om het lijf hebben, en waarmede het geene kunst is, elk boek in een verkeerd of belagchelijk daglicht te stellen. Geeft echter de Recensent duchtige bewijzen, dan kan de lezer oordeelen, of hij regt hebbe; gelijk in het algemeen die recensie wel de beste is, die, door het opgeven van gronden voor en tegen, ieder in staat stelt, om de slotsom des oordeels zelf op te maken. En bij dat opmaken zal, gelijk ik zoo even zeide, de lezer zich zelden vergissen in het oordeel over de meerdere of mindere onpartijdigheid der beoordeeling. Waarlijk, mijn vriend! haat, wrevel en afgunst, waarvan men ons zoo dikwijls beschuldigt, hebben betrekkelijk zeer zelden deel aan het recenseren, en laten zich zoo moeijelijk verbergen. Ook wacht men er zich in dezen
| |
| |
tijd te behoezamer voor, naar mate de verschijning van meerdere Tijdschriften geenen Recensent zeker stelt, dat hem het toegeven aan deze onbetamelijke hartstogten niet bitter in de oogen druipe.
Zoo behoort het ook; men beoordeelt het werk, niet den Schrijver, en dat oordeel moet zonder aanzien des persoons geschieden.
Met onderscheid. Zoo heilig de verpligting is van den openbaren boekbeoordeelaar tot onpartijdigheid, zoo weinig is het onbepaald waar, dat hij niet den Schrijver, alleen het boek in aanmerking neme. Dit wél te doen, is een wezenlijk bestanddeel zijner onpartijdigheid.
Dit komt mij zoo paradox voor, dat ik het u wel eens zou willen hooren aantoonen.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|