| |
Kalabrische zeden en Napolitaansche regtsoefening.
(Een merkwaardig Verhaal.)
Een naar het Geregtshof van appèl te Napels verwezen en voor hetzelve nog aanhangig lijfstraffelijk geding, welks onderwerp met al deszelfs bijomstandigheden niet alleen in ieders mond, maar ook voor een gedeelte reede in de openbare nieuwspapieren is overgegaan, levert een al te treffend kenmerk van de denk- en handelwijze der Kalabrezen, alsmede van de Napolitaansche regtsoefening, dan dat het niet verdienen zou in deszelfs vollen zamenhang ook bij ons bekend te worden; vooral daar dit in onze tegenwoordige tijden gebeurde voorval ons als 't ware in de duisterste dagen der Middeleeuwen en op het gebied der Romantiek verplaatst. Het tooneel is het kleine Kalabrische stadje Misura; de gebeurtenis zelve valt in het jaar 1837.
Niet slechts de geschiedboeken der magtiger Staten van Italië vertoonen ons op elke bladzijde die bloedige trekken, welke eeuwen lang het Schiereiland tot een schouwtooneel van innerlijke tweedragt, burgerkrijg en vreemdenheerschappij gemaakt hebben; ook de kronijken der kleinere steden en vlekken leveren daarvan den weêrschijn, en bieden allerwegen
| |
| |
hetzelfde bedroevende schouwspel van om het gebied worstelende Edelen; van maatschappijen, door partijhaat verscheurd; van misdaden, welke, door hartstogt ingegeven, straffeloos onder den dekmantel der wetten begaan werden; van burgers, die op den wenk hunner dwingelanden elkander naar de slagtbank sleepten, in plaats van hunne vereenigde krachten tegen hunne onderdrukkers te keeren.
Zoo was ook Misura sinds onheugelijke tijden het tooneel geweest der kampstrijden van twee adellijke geslachten, dat van longobuco en polizzi, en was door de vijandschap dier familiën in partijen gescheurd geworden. Naar gelange der afwisselende tijdsomstandigheden hadden de kleuren der strijdenden gewisseld, doch niet de beweegreden van den strijd - hun haat. Toen de Ridders uit hunne rotsnesten naar de steden daalden, en het ijzeren pantser tegen het burgerkleed ruilden, was die onverzoenlijke wrok hun trouwe medgezel gebleven. Van nu af aan werd, in plaats van het zwaard, de pen hun wapen, hun slagveld de regtszaal, en de wederzijdsche verbittering door den schijn van wettigheid, met welke iedere partij hare aanvallen poogde te bekleeden, nog slechts verhoogd.
De hoofden der twee familiën waren nu laatstelijk felice longobuco en aloïsio polizzi, welke laatste het ambt van Stadssyndicus bekleedde. Deze was gehuwd en vader eener dochter, terwijl Don felice nog ongehuwd was en zijn huis door eene oudere zuster liet besturen.
Misura is niet groot genoeg, dat twee doodvijanden er elkander uit den weg zouden kunnen gaan, en bezit te weinig openbare plaatsen van verlustiging, dan dat zij er elkander niet dagelijks zouden ontmoeten. Elke dier ontmoetingen drupte nieuw gif in de opene wonde; gif, dat daarin te dieper voortknaagde, hoe minder de beschaafder gewordene zeden eene ruwe uitbarsting der driften gedoogden, hoe meer Don aloïsio op het bewaren zijner ambtswaardigheid bedacht moest zijn, en Don felice zich in acht moest nemen, den oppersten magistraatspersoon daarin niet te kwetsen.
Op zekeren avond troffen de twee tegenstanders elkander weder aan in het eenige koffijhuis der plaats. Don felice speelde domino. Toevallig stond achter deszelfs stoel de Syndicus in gesprek met andere gasten, aanvankelijk zonder op het spel acht te geven, daarna gedachtenloos het opendekken en aan elkander voegen der steenen beschouwende; waar- | |
| |
schijnlijk wist hij niet eens, dat zijn vijand hem zoo nabij was. Don felice speelde ongelukkig. Is nu reeds op zichzelve bijna ieder speler met eenig bijgeloof behebt, zoo is zulks de verliezer in nog hoogere mate, en steeds geneigd, zijn ongeluk minder aan begane misslagen of de wangunst der fortuin, dan aan toevalligen invloed van buiten toe te schrijven. Op het hoogst van zijne kwade luim keerde Don felice zich om, en werd den man, dien hij haatte, achter zich gewaar. De gelegenheid, om ten koste van zijnen vijand aan zijnen wrevel lucht te geven, was te gunstig. ‘Gij stoort mijn spel, Don aloïsio,’ begon hij op gebiedenden en tegelijk versmadenden toon, ‘en zoudt mij verpligten, wanneer gij van plaats veranderen wildet.’ In den Syndicus rees terstond het besluit op, om aan het toeval, hetwelk hem naar die plaats gebragt had, den schijn van opzet te geven. Derhalve, verre van een vingerbreed terug te wijken, boog hij zich veeleer op den rietstoel, waarop hij leunde, voorwaarts, mat Don felice met een' koud verachtenden blik, en wierp zwijgend het hoofd een weinig achterwaarts, alsof hij zijne tegenpartij geen antwoord waardig keurde. ‘Hoort gij niet, wat ik u zeg, Don aloïsio?’ herhaalde longobuco met stijgende grimmigheid; ‘uwe nabijheid is mij lastig. Gij staat mij in den weg - hier als overal
elders.’ - ‘Ergert u mijne nabijheid,’ hernam polizzi honend, ‘wel dan, hoop ik, zal God vergunnen, dat het u in de eerste twintig jaren daaraan niet ontbreken moge!’ - ‘Misschien zou die tijd wel te bekorten zijn,’ was het antwoord. Deze woordenwisseling werd luid genoeg gevoerd, om door ieder der aanwezigen gehoord te worden; doch de vijandschap der beide stamhoofden was te bekend, en botsingen tusschen hen hadden te veelvuldig plaats gehad, dan dat deze nieuwe vijandige ontmoeting bijzonder opzien gebaard of oplettendheid gewekt zou hebben.
Den volgenden morgen reed de Heer polizzi naar zijn vijf migliën van de stad gelegen landgoed Monfelice. De met laag muurwerk omzoomde weg voerde hem door een olijvenbosch bergopwaarts. Het was in het midden van den zomer. Heinde en ver zag men geen levend wezen; alles had zich voor den gloed der hooger en hooger stijgende zonneschijf verborgen, en alleen het verdoovend geluid der krekels, dat uit de mirte- en andere struiken gehoord werd, brak de algemeene stilte af. In gedachten verzonken en door
| |
| |
de hitte neêrgedrukt, had de ruiter den teugel van zijn lusteloos bergop klimmende paard uit de hand laten slippen, toen hij zich eensklaps bij zijnen naam hoorde roepen, met schrik uit zijne mijmering schoot, en eenen wilden, ruiggebaarden kerel, wiens spitse hoed met bonte linten versierd was, van achter den muur het geweer op hem zag aanleggen. Don aloïsio greep snel naar zijne karabijn; een wapen, zonder hetwelk geen Kalabrees zich ook slechts een kwartier uurs verre op het veld waagt, en spande den haan. ‘Weg met den snaphaan!’ riep de bandiet. ‘Maak geen noodeloos gerucht! Wij zijn met ons tienen.’
Werkelijk rees ook van achter de steenen en de aloëplanten een half dozijn door de zon verschroeide, van top tot teen gewapende kerels, als borgen voor het woord des sprekers, in de hoogte. Het oog van den Sindaco vloog snel over de bende. Een oogenblik weifelde hij, of hij niet zijn schot lossen, zijn paard omwerpen en zijn heil in de vlugt wilde zoeken; doch, eer hij dit met zichzelven eens werd, was de roover den muur overgesprongen, en, met trotsche gerustheid zijn geweer over den schouder werpende, greep hij het paard in den teugel. ‘Versta rede, Don aloïsio!’ zeide hij; ‘stijg af; leg de wapens neder, en vrees niet: wij zijn galantuomini.’ De Sindaco begreep nu maar al te zeer, dat wederstand of vlugt even onmogelijk waren, en gehoorzaamde het bevel des roovers. Middelerwijl waren ook de overigen genaderd.
‘Ik ken u wel,’ zeî de Heer polizzi tot den eersten; ‘gij heet valentino, met den bijnaam monocolo, en hebt reeds eens, nu twee jaren geleden, wegens struikrooverij te Misura in de gevangenis gezeten.’ - ‘Kent gij mij zoo goed,’ hernam de eenoogige, ‘zoo zult gij ook weten, dat ik van ouds tot het loochenen te trotsch was.’ - ‘En gij,’ keerde aloïsio zich tot den hun het naast staande, ‘zijt marco donnola, en tot tuchthuisstraf voor uw leven veroordeeld, wegens ....’ - ‘Wat beteekent dit nutteloos gebabbel, Signor?’ viel de eenoogige hem in de rede. ‘Hier houdt gij geen gerigt, en wij staan niet voor de balie. Wilt gij u in uw lot schikken - goedwillig, anders dwingt gij ons geweld te gebruiken.’ - ‘Nog slechts ééne vraag,’ riep de Syndicus. ‘Gij zijt door longobuco gezonden?’ - ‘Waarlijk,’ hernam marco, ‘gij kent den vogel aan zijn gezang!’ - ‘En hoeveel
| |
| |
heeft hij u voor de vangst beloofd?’ - ‘Weinig, spotweinig,’ gromde monocolo. ‘Maar wat helpt het; is de koop eenmaal gesloten, zoo is loven en bieden mosterd na den maaltijd. Tweehonderd ducati, Signor, brengt gij ons op; geen quattrino meer.’ - ‘Ik geef u het dubbele, zoo gij mij vrijlaat.’ - Een gemor van misnoegen liep door den hoop. ‘Wij zijn mannen,’ riep marco, ‘en een man houdt zijn woord. Foei, Signor, dat riekt weder naar de griffie! Geen syllabe meer, en laat u blinddoeken.’
Na een half uur lang met moeite bergop geklauterd te hebben, gedurende welken tijd Don aloïsio door twee der roovers geleid werd, hield de troep halte. Men nam den gevangenen den blinddoek van de oogen; hij stond in eene ruime spelonk. Vrouwen, volwassene meisjes en kinderen waren om een helder vlammend vuur gelegerd, waarop een ketel hing te koken, staarden hem met domme nieuwsgierigheid aan, en fluisterden vervolgens onder elkander. In het achterste gedeelte van het hol lagen nog meer manspersonen te slapen, half verscholen in een' hoop dorre bladeren. Een magere grijsaard, met grof uitstekend gebeente, rees in een' hoek overeinde, trad naar den Syndicus toe, en heette hem welkom. Don aloïsio knikte, zonder te spreken. ‘Gij schijnt mij niet te kennen, Eccellenza,’ ging de oude man voort. ‘Zeker, de oude vos is steeds te slim geweest, om zich in uwe knippen te laten vangen. Mijn naam, echter, kan u niet wel onbekend zijn; want ik denk niet, dat er velen tusschen Napels en Reggio wonen, die nooit van den ouden trenta-tre hebben hooren spreken.’
Aloïsio was juist geen weekhartig, zenuwachtig man; doch toen hij den naam van den roover vernam, en zijne regterhand in deszelfs ijzeren vuist geklemd voelde, liep hem eene rilling door de leden. Trenta-tre was de medogenloosste, de meest gevreesde bandiet in beide de Abruzzo's - zijnen naam ontleende hij van de drieëndertig door hem begane moorden. ‘Wees niet bevreesd, Don aloïsio!’ vervolgde de roover; ‘zonder noodzaak zal u geen haar gekrenkt worden. Gebied over mij, over de mijnen, over geheel ons huishouden - gij zijt padrone.’
Het karakter des Kalabrischen roovers is een wonderbaar mengsel van ruwheid en sijner gevoel, van laagheid en eerzucht. De uitoefening van zijn handwerk komt hem niet anders voor, dan als de eervolle strijd der onderdrukten tegen
| |
| |
de magtigen, der behoefte tegen de doode letter der wet; het streelt hem, aan zijn bedrijf eene glansrijke, bijna ridderlijke kleur te geven, jegens armen den grootmoedige te spelen, jegens zijne gevangenen den dienstvaardigen gastheer. Hij is roover en moordenaar - doch beide als galantuomo. Trenta-tre en deszelfs gezellen wedijverden in oplettendheden jegens den Syndicus. Een vorst, die het huis van een' zijner vazallen met zijn bezoek vereerd had, zou niet met grooteren eerbied ontvangen, niet met meer zorg bediend hebben kunnen worden. Wel bevroedende, hoe drukkend hunne nabijheid voor hunnen onvrijwilligen gast moest wezen, ruimden de zonen van het gebergte hun hol voor hem in, en sloegen zich op een effen bergvlak voor hetzelve neder, waar zij de gelukkige vangst van den dag met wijn en dans begonnen te vieren. Alleen marco donnola bleef als schildwacht aan den ingang.
Het begon reeds te schemeren, toen een vreemdeling het hol binnenkwam, langzaam op Don aloïsio toetrad, en met over elkander geslagene armen voor hem staan bleef. Het was Don felice longobuco. De Syndicus zag op, wierp zijnen vijand eenen blik vol van den doodelijksten haat toe, en rigtte vervolgens zijn oog weder op de in asch verziukende kolen. Elk hunner gevoelde het gewigt van dit uur, waaraan beider noodlot verbonden was, en begreep, hoe de langdurige strijd thans deszelfs beslissing naderde; elk bedacht in zijnen geest de woorden, welke hij zijnen doodvijand wilde toeslingeren, en peinsde, hoe hij den angel zijner rede scherper maken, het knagendste gif in de wond van den gehaten tegenstander druppen zou.
Longobuco brak het eerst het stilzwijgen: ‘Gij zijt in mijne magt, polizzi! Het lang gewenschte oogenblik is gekomen, waarop ik mijne wraak voldoen, waarop ik u vernietigen kan. En dat wil ik - dat zal ik.’ - Misschien,’ hernam Don aloïsio met verachting, ‘zoo gij er den moed toe hadt.’ - ‘Denkt gij dat? Waarlijk, een woord slechts van mij, en trenta-tre wordt door u tot trenta-quattro.’ - ‘Gij hebt mij slechts voorkomen.’ - ‘Luister naar mij, polizzi! Ik ben niet hier gekomen om naar uwe jongensachtige grootspraak te luisteren, of mijnen wrok, als een wijf, met schelden lucht te geven. Wij haten elkander doodelijk - nevens elkander kunnen wij niet leven. Een van ons moet het veld ruimen
| |
| |
- en die eene zijt gij. Het kost mij slechts eenen wenk, om u te doen vermoorden - geef ik dien niet, zoo geschiedt zulks eeniglijk, om u uw geheele leven lang met het bewustzijn te folteren, dat gij elken ademtogt aan de grootmoedigheid van uwen vijand te danken hebt. Zwijg, zeg ik u! Geen woord. Ik laat u vrij. Daarvoor staat gij mij uw landgoed Monfelice af - versta mij wel, regtskrachtig. Een schijnverkoop moet mij het bezit verzekeren. Gij verkoopt mij voorts huis en hof te Misura. Gij ruimt het land - waarheen, is mij onverschillig; zoo ver mogelijk - over de grenzen. Het Koningrijk heeft voor ons beide geene ruimte. Antwoord! Wilt gij?’ Polizzi wierp schamper lagchend het hoofd in den nek. ‘Ik heb uwe weigering verwacht,’ vervolgde longobuco, terwijl hij zijne tegenpartij eene schrede nader trad. ‘Ik zou even min als gij den voorslag aangenomen hebben. Hoort dan mijnen tweeden! Overweegt dien wèl! Gij hebt nog slechts de keus tusschen denzelven en den dood. Uwe dochter vittoria is schoon - geef ze mij tot vrouw!’ - ‘Eerder aan den ellendigsten schurk uit trenta-tre's bende,’ stoof de Syndicus op, ‘dan aan eenen longobuco!’ - ‘Polizzi, ik waarschuw u, terg mij niet; bij de ziel der Madonna, gij zijt anders verloren!’ - ‘Liever sterven, dan mijn kind aan den vijand van ons geslacht ten offer geven!’ - ‘Eer eene week verloopen is, oordeelt gij misschien anders. Zoolang geef ik u nog bedenktijd. Tot wederzien, Heer Sindaco!’
Drie dagen waren reeds verstreken, sedert polizzi verdwenen was. De verslagenheid van zijn gezin nam toe bij den terugkeer van elken naar Monfelice gezonden bode. Niemand had, noch daar noch onder weg, den Syndicus gezien. Mevrouw gonegonda polizzi kende den aard harer landslieden, vooral dien van den vijand haars gemaals, te goed, dan dat zij een oogenblik getwijfeld zou hebben, van welken kant de slag gekomen was. Even goed wist zij echter ook, dat de tusschenkomst van het openbaar gezag alleen dienen zou, om de wraakzucht der tegenpartij nog meer aan te vuren, en de noodlottige ontknooping te bespoedigen. De verlossing van haren gemaal hing eeniglijk van Don felice's welgevallen af; en, hoe weinig ook van dezen kant te hopen mogt zijn, hield Signora polizzi het desniettemin voor pligt, ten minste eene poging te doen,
| |
| |
om den vijand van haar huis tot andere gedachten te brengen. In rouwgewaad gekleed, begaf zij zich met hare dochter naar zijn huis, en drong in de kamer van longobuco's zuster. Daar wierpen beide vronwen zich op de knieën, en hieven, zonder een woord uit te brengen, smeekend de handen naar haar op.
Marina longobuco deelde in de vijandige gezindheid, welke haar stam tegen de polizzi's koesterde. Het eerste gevoel der Kalabreze was dus dat van eenen triumf over de gehate familie - eerst later deed vrouwelijke zachtheid hare regten bij haar gelden. ‘Signora! gij eene smeekende, eene knielende, en dat voor mij, voor eene longobuco? Staat op - spreekt - wat voert u herwaarts?’
Zwijgende en schreijende bleven beide in hare demoedige houding liggen. Van haar stuk gebragt, trad Juffer marina een' stap nader tot de moeder, en verzocht haar dringend, deze voor haar onvoegzame houding op te geven. Zachtere, vriendelijker, haar onwillekeurig ontsnappende woorden bewezen, dat haar hart voor dit sprakelooze treuren niet ongevoelig bleef. Allengskens begon zij, in de ongelukkige, de vijandin te vergeten, en bezwoer haar met aandrang, haar de reden harer tranen te vertrouwen - wat in hare magt stond, om dezelve te droogen, beloofde zij heilig te zullen doen.
‘Mijn' gade - mijn' vader!’ riepen de twee vrouwen. ‘Geef hem ons terug! Uw broeder houdt hem gevangen. Wees barmhartig, Signora! Bij de smarten der Madonna bezweren wij u, bid hem vrij!’
Marina schrikte hevig. Zij kende den haat en de wraakzuchtige inborst haars broeders te goed, dan dat zij hem niet tot zulk eene hartstogtelijke gewelddadigdheid in staat gekeurd zou hebben. De maar van den jongst voorgevallen twist was ook tot haar doorgedrongen: thans eerst bragt zij de raadselachtige verdwijning van den Syndicus met de bedoelde woordenwisseling in verband.
‘Gij uit daar een verschrikkelijk vermoeden, Signora!’ hernam zij met bevende stem. ‘Ik weet wel, dat mijn broeder met den Syndicus in vijandschap leefde; maar zoo gewelddadig, zoo misdadig eenen stap - neen, neen! Sta op, Signora! Oogenblikkelijk begeef ik mij naar Don felice. Hij moet zich in uwe oogen regtvaardigen; hij is
| |
| |
het u schuldig, mij, zichzelven. Wacht hier mijne terugkomst!’
Een kwartier uurs daarna keerde marina van haren broeder terug. Hij was met harde woorden tegen haar uitgevaren, haar verwijtende, dat zij zich tot voorspraak maakte van leden uit dit gehate geslacht. Van den Sindaco, zeide hij, wist hij niets. Was hij verdwenen, des te beter. Hij, wat hem betrof, had daaraan geene schuld. - De hevigheid, nogtans, waarmede hij weigerde deze verzekering aan de twee vrouwen te geven, ja haar slechts te willen zien, was zijner zuster verdacht voorgekomen, en had haar in het vermoeden, dat hij wel niet zoo geheel schuldeloos aan de zaak kon wezen, nog versterkt. Met ongehuicheld leedwezen gaf zij moeder en dochter van den onvoldoenden uitslag harer voorspraak kennis. Anderen troost, dan hare opregte deelneming, vermogt zij haar niet te verleenen.
Weder verliepen er vijf dagen, en nog altijd had men van den Syndicus geen spoor kunnen ontdekken. De overige leden en aanhangers der familie polizzi deelden in het vermoeden van Mevrouw gonegonda, en gaven dit onbewimpeld te kennen. Geen hunner, echter, wilde den eersten stap wagen, en den gevreesden tegenstander rekenschap afvorderen. Hunne zedelijke overtuiging, dat longobuco het hoofd van hunnen stam uit den weg geruimd had, kon het gebrek aan geregtelijk bewijs niet vergoeden. In dezen toestand besloten gonegonda en vittoria nog eene tweede poging voor hunnen man en vader te doen, en zich regtstreeks tot Don felice zelven te wenden. Zij namen het oogenblikkelijk waar, dat hij den trap afkwam, vielen hem te voet, en omklemden, eer hij er zich aan kon onttrekken, schreijende en snikkende zijne knieën.
Vergeefs trachtte de bedremmelde longobuco zich los te maken en zijne blijkbare verlegenheid onder den schijn van toorn te verbergen. ‘Wat wilt gij van mij, krankzinnig vrouwvolk!’ riep hij met onvaste stem en afgewend gezigt. ‘Laat mij los! Waarom hangt gij aan mijne kleederen, vittoria? - Laat mij los, zeg ik - ik kan niets meer doen - gij komt te laat!’
Toen Mevrouw gonegonda deze onwillekeurige bekentenis en de vreesselijke bevestiging van haar vermoeden hoorde, gaf zij een' luiden schreeuw en viel in onmagt. An- | |
| |
dere huisgenooten snelden ter hulpe toe. - Getuige van longobuco's woorden was echter niemand geweest.
Op den ochtend van denzelfden dag was de Marchese santaspina, een der rijkste goedbezitters van Misura, ter jagt gereden. De honden waren reeds ontkoppeld en doorkruisten het kreupelhout, toen de Markies het met geblaf vermengde gehuil van een' zijner brakken vernam. In het denkbeeld, dat de hond een, in dit gebergte niet zeldzaam, wild zwijn had opgestooten en door hetzelve met de slagtanden gekwetst geworden was, beval hij zijnen onderhoorigen toe te snellen, drong zelf in het hout, en kwam, de stem van den hond volgende, aan eene kleine grasplek, waar geene boomen stonden. Hier stond het dier voor eenen nog rookenden aschhoop, sprong, toen het zijnen heer zag, tegen hem op, trok hem naar de brandplaats toe, en begon weder klagend te janken. Met ijzing bemerkte de Marchese in de asch half verbrande beenderen. Een nog volkomen kenbaar bekkeneel stelde het buiten kijf, dat dit gebeente tot een menschenligchaam behoord had. Vol vermoeden, dat hier eene afschuwelijke gruweldaad bedreven was, gelastte de Marchese zijnen bedienden, de geheele plek met de naauwkeurigste zorgvuldigheid te doorzoeken, en op elk teeken te letten, dat eenig spoor van het gebeurde kon leveren. Eindelijk zag een der jagers op de asch een' kleinen sleutel liggen. Marchese santaspina nam denzelven in zijn bezit, en deed, naar de stad teruggekeerd, oogenblikkelijk bij de regering aangifte van hetgeen hij in het bosch ontdekt had. De sleutel werd door Mevrouw polizzi als eigendom van haren man herkend, en opende elk zonder moeite de chatouille, waarop hij, volgens hare verklaring, moest passen. Er bleef geen twijffel meer over, of de Syndicus was ver moord en zijn lijk verbrand geworden. De weduwe klaagde Don felice longobuco aan als moordenaar van haren gemaal. De beschuldigde werd in hechtenis
genomen, en het regtsonderzoek begon.
Een geitenhoeder uit den omtrek kwam vrijwillig als getuige op, en verklaarde hetgeen volgt: ‘In den loop der vorige week heb ik Don felice herhaalde malen in het gebergte gezien, en wel eenmaal in gesprek met den mij welbekenden ouden roover trenta-tre. In de morgenschemering van den dag, op welken de Marchese de overblijfsels van den vermoorde gevonden heeft, dreef ik mijne kudde
| |
| |
het bedoelde boschje voorbij. Op eene kleine opene plek tusschen het kreupelhout zaten verscheidene mannen om een geweldig groot vuur, waaruit de wind mij een' walgelijken brandreuk toewaaide. Toen ik digt bij de verdachte plaats gekomen was, sprongen twee dier manspersonen overeind, en, mij hun schietgeweer voorhoudende, geboden zij mij oogenblikkelijk van daar te gaan. Beide deze lieden nu behoorden tot de bende van trenta-tre.’
Op bevel van den Governatore werd de Guardia civica onder de wapenen geroepen en het gebergte omsingeld. Twee roovers vielen in handen der Gendarmen: het waren de eenoogige en marco donnola. De eerste bekende oogenblikkelijk, dat trenta-tre van longobuco den last gekregen had, om den Syndicus gevangen te nemen. ‘Wij volvoerden het bevel,’ dus luidde verder deze bekentenis, ‘en bragten Don aloïsio naar de spelonk. Longobuco verscheen des avonds van dien zelfden dag, en hield een gesprek met den Syndicus. De woordenwisseling was-luid genoeg, om buiten door ons verstaan te worden. Don felice vorderde van zijne tegenpartij afstand van deszelfs vaste goederen en verwijdering uit het Koningrijk, en vervolgens, toen deze dien eersten voorslag verwierp, de hand van deszelfs dochter. Toen Don felice onverrigter zake uit het hol trad, hoorde ik hem aan trenta-tre zeggen, dat hij den volgenden morgen de beloofde tweehonderd ducati kon doen afhalen. Mijne vrouw ging hierop naar Misura, ontving op staanden voet het geld in klinkende munt uit longobuco's handen, en nog daarenboven een' aardigen buon' mano. Onzen gevangene hebben wij steeds wèl behandeld - waarlijk, hij heeft geene reden van klagen over ons gehad. Na verloop van vier dagen kwam longobuco weder, en hield andermaal een gesprek met zijnen vijand, zonder het echter met hem eens te kunnen worden. Na drie andere dagen verscheen hij voor de laatste maal. Hun geschil werd heviger dan ooit. Met een gelaat bleek van gramschap trad Don felice het hol uit, en zeide tegen trenta-tre:
“De stijfkop wil niet buigen. Zijn bloed kome over hem! Ik geef hem aan u over. Maak het kort! Alle spoor van hem moet vernietigd worden.” - Nog eenmaal vroeg de oude fluisterend iets wegens den prijs. Don felice snaauwde hem ongeduldig toe: “Ik heb het u immers reeds gezegd - vierhonderd!” Waarop trenta-tre,
| |
| |
tevreden gesteld, zich afwendde, en longobuco, te paard springende, naar huis ijlde. Kort daarna ging onze hoofdman naar den gevangene, en verkondigde hem, dat hij sterven moest. Hij liet hem nog twee uren tijd, om zich met den Hemel te verzoenen, waartoe hij hem ook zijnen eigen' gewijden rozekrans leende. Na verloop van dien tijd volvoerde hij het hem gegeven bevel. Wij droegen het lijk in het bosch, waar wij het op een' stapel rijshout wierpen en verbrandden. Eenen nieuwsgierigen herder heb ik zelf met den kogel bedreigd, zoo hij zich niet wegpakte.’
Marco donnola's verhoor leverde in het wezenlijke dezelfde uitkomsten. Beider verklaringen, als ook die van den geitenhoeder, werden aan longobuco voorgelegd, en door de twee roovers hem in het aangezigt herhaald, zonder dat hij daardoor tot bekentenis te brengen was. Men herinnerde hem zijne eigene tegen de weduwe gesprokene woorden: ‘dat het thans te laat was.’ Hij ontkende, immer iets dergelijks gezegd te hebben; de verklaringen der vrouw en dochter van den vermoorde hadden, volgens de Napolitaansche wetten, geene kracht, en andere getuigen hadden de woorden niet gehoord.
De Koning, nadat hem van de zaak berigt gegeven was, beval, dat voor dezelve een buitengewoon crimineel geregtshof ingesteld zou worden. Zulk een geregtshof mag, zonder beroep, over leven of dood beslissen, mits eene volstrekte meerderheid zich voor of tegen verklare. Longobuco werd naar Napels gevoerd. Aldaar bewoog hij Don aurelio tosta, den bekwaamsten Advocaat der hoofdstad, zijne zaak in handen te nemen, en beloofde hem 5000 ducati, ingeval hij zijne vrijstelling wist te bewerken. Hierop voerde Don aurelio aan: dat de verklaringen van twee bloedverwanten ongeloofwaardig, die van twee roovers onregtskrachtig waren, en die van den eenigen geitenhoeder tot veroordeeling wegens eene halsmisdaad ontoereikend was; voorts, dat het vinden van den bewusten sleutel niets bewees, omdat dezelve door de verwanten van den Syndicus, uit wraakzucht tegen zijnen cliënt, later op de brandplaats kon neêrgelegd zijn, iets dat scheen te blijken, aangemerkt hij op en niet in de asch gelegen had. De stemmen der leden van het criminele hof werden door deze, 5000 ducati wigtige, redenering genoegzaam verdeeld, dat het geding aan het hof van appèl moest overgaan. Nog is het eindelijke
| |
| |
vonnis niet geveld; maar niemand twijfelt er aan, of longobuco zal, op grond van ontoereikend bewijs der beschuldiging, vrijgesproken worden. |
|