| |
De afgesneden keel.
(Vervolg en slot van bl. 309.)
De Raadsheer gilmour scheen door het gemelde verhaal verbaasd en zelfs, meer dan men had kunnen verwachten, door hetzelve ontroerd te zijn, en, oogenblikkelijk een aanteekenboekje vol schrift en cijfers uit den zak halende, doorliep hij het met gretige blikken, en zeide vervolgens tot haliday: ‘De dagteekening, welke gij zegt die der gebeurtenis te zijn, komt juist overeen met eene andere, welke een soortgelijk voorval betreft, waarbij ik zelf betrokken ben; maar de omstandigheden der beide verhalen zijn zoo verschillend, dat mij niets anders overblijft, dan te gelooven, óf dat gij u vergist, of dat gij deze overeenkomst hebt uitgedacht, om andere misdadigers aan het oog des regts te onttrekken. Haliday verzekerde hem, dat geenerhande zoodanige beweegreden hem aandreef, en volhardde ten plegtigste in hetgeen hij gezegd had. Hierop nam de Raadsheer hem met zich naar den kerker van Tolbooth, alwaar beide eene geheime zamenkomst met den veroordeelden hadden. Bij dezelve beschuldigde haliday den Heer lindsay, in deszelfs tegenwoordigheid, van moord, begaan op eene plaats en tijd, welke hij met juistheid aangaf; maar de aangeklaagde ontkende het hem te laste gelegde met veel hoogheid. Alstoen zeî haliday hem, dat hij vruchteloos de misdaad ontkennen wilde, want dat hij zelf hem gezien had in het
| |
| |
oogenblik, dat hij dezelve in koelen bloede en in tegenwoordigheid der dochter van gabriël johnston beging, die hem daarbij met de lamp in de hand gelicht had.
‘Zwijg, ellendeling!’ zeî lindsay, met een' glimlach van verontwaardiging, ‘gij weet niet wat gij zegt. Volgens uw eigen verhaal moet gij de lafhartigste bloodaard geweest zijn; want zoo gij mij een' man hebt zien vermoorden, waarom zijt gij hem dan niet te hulp gevlogen?’
‘Het was op dien tijd niet in mijne magt, dien Militair te redden,’ hernam haliday met schaamte, ‘en ik begreep dus, dat het wijzer gedaan zou zijn, mij zonder reden in zoo bloedig eene zaak niet te betrekken.’
‘Derhalve,’ zeî de Raadsheer, zich tot lindsay wendende, ‘erkent gij, op den bewusten nacht in johnston's woning geweest te zijn?’
‘En al was dat zoo, wat raakt het u?’ riep de gevangene. ‘Doch, wat kan het mij, of wien ter wereld ook, nu nog verschelen? Wel nu dan, ja, ik was er dien nacht, en ik schaam mij over de rol, die ik er toen gespeeld heb, want thans ontvang ik er eene fraaije belooning voor! Ja, juist de belooning, die ik verdiend heb, daar ik een' Papist....: Doch wij willen er niet verder aan denken; en dat ten minste zweer ik voor mij, dat er geen woord van het geval verder uit mijn' mond zal komen, zoo lang ik nog op deze wereld ben.’
Na deze soort van eed gehoord te hebben, verlieten beide den veroordeelden, en de Raadsheer voerde haliday langs een' zeer hoogen trap naar een vertrek in Parliament-street; zij traden er binnen, en vonden er een' man ziek te bed liggen. Nadat gilmour naar deszelfs toestand vernomen had, zeî hij met eene soort van drift: ‘Waarde broeder, ik geloof, dat wij nu eindelijk den jongen man ontdekt hebben, met wien gij in de stulp in het gebergte te doen gehad hebt.’
‘Ik zou de helft van hetgeen ik in de wereld bezit willen geven, dat gij de waarheid spraakt. Wie en waar is hij?’
‘Als ik mij in mijne gissingen niet bedrieg,’ hernam de Raadsheer, ‘zoo zit hij op dit oogenblik, in Tolbooth, onder een doodvonnis gevangen, en heeft nog slechts weinige dagen te leven. Maar zeg mij, waarde broeder, zoudt gij in staat zijn hem te herkennen, of herinnert gij hem u daarroe te onduidelijk?’
‘Helaas!’ hernam de zieke, ‘ik heb de geheele herin- | |
| |
nering daarvan verloren; want mijne wonde bloedde zoo sterk, dat ik in flaauwte viel, en, om zoo te spreken, aan hetgeen rondom mij voorviel, gedurende al den tijd, dien ik daar bleef, vreemd was. Ik weet zelfs niet, of ik immer zijnen naam heb hooren uitspreken; in allen gevalle heb ik dien volstrekt vergeten. Geheel het geval komt mij thans voor als eene gaping, als een stilstand in mijn aanwezen. Alwat ik weet is, dat de man een held moet zijn, en dat het uw pligt is, broeder, hem te redden, welke ook de misdaad mag wezen, waarvoor men hem thans zou willen straffen.’
‘Hij heeft tegen de wetten van zijn land zijn leven gewaagd,’ antwoordde gilmour, ‘en hij moet met zijne medepligtigen sterven.’
‘Neen, hij zal met de anderen niet sterven!’ hernam de zieke met heftigheid. ‘Moet er iemand sterven, dan sterf ik in zijne plaats. Hemel en aarde zal ik bewegen, eer ik duld, dat hij door beulshanden omkome!’
‘Bedaar, liefste broeder,’ hernam gilmour, ‘en laat de zorg voor die zaak aan mij over. Ik geloof, dat mijn invloed niet geheel nutteloos geweest is, om dien Heer (hier wees hij op haliday) en ook nog eenige anderen het leven te redden; en zoo ik mij hun lot ter harte nam, was het juist omdat ik de mogelijkheid onderstelde, dat onder hen de persoon of de twee personen zich bevinden konden, in welke gij belang stelt. - Maar, doe mij het genoegen en helder thans aan den geen, die mij herwaarts verzeld heeft, de geheimzinnige gebeurtenis op, van welke hij ooggetuige geweest is, zonder die te begrijpen.’
Op dit oogenblik trad de ziekenoppasster, die zich reeds meer dan eens vruchteloos aan de deur vertoond had, stoutelijk binnen, en zeide tot haren meester: ‘Is het gesprek van uwe Edelheid haast ten einde? Beneden staat een jong meisje, dat met aandrang begeert toegelaten te worden.’
‘Een jong meisje? wat kan die mij te zeggen hebben, en hoe is haar naam?’ vroeg de zieke.
‘O Mijnheer,’ hernam de oppasster, ‘zij ziet er uit als een eerlijk meisje; maar, ik weet wel, dat is tegenwoordig geen bewijs, dat zij beter zou zijn dan de rest. Wat mij betreft, ten minste, ik zou er niet voor willen instaan. Zoo veel is zeker, dat zij al dikwijls hier in den omtrek gezworven heeft, en ik geloof, dat zij in de eene of andere kwade
| |
| |
zaak gewikkeld is, want zij heeft mij gezegd, dat zij niet heen kon gaan, vóór zij uwe Edelheid gesproken had.’
De oppasster bevel bekomen hebbende om haar binnen te laten, zag men een jong meisje de kamer intreden, dat uiterst bedeesd en met hare houding verlegen scheen. Een lange mantel omsloot hare leest, en eene soort van kap verborg haar grootendeels het aangezigt. De zieke sprak haar aan, haar verzoekende te naderen, en te zeggen, wat zij van hem begeerde. Zij antwoordde alleenlijk, dat zij hem in het bijzonder wenschte te spreken, indien hij wél genoeg was om aan iemand gehoor te verleenen. De zieke, zich in zijn bed een weinig opheffende, zeide, dat zij slechts vrijelijk spreken zou, want dat hij voor de aanwezigen geene geheimen had. Men zag, dat het meisje blijkbaar met hare schroomvalligheid worstelde, maar dat zij iets zeer gewigtigs mede te deelen had. Eindelijk verzamelde zij moed genoeg, om de volgende woorden te zeggen: ‘Ik ben meer verheugd, dan ik kan uitspreken, Mijnheer, u zoo verre hersteld te zien, ofschoon ik bijna zeker ben, dat gij mij niet herkennen zult..... Welnu, de geen, die u, in de vreeselijke kunstbewerking, welke gij ondergaan hebt, heeft bijgestaan, ben ik.’
En haliday herkende het jonge meisje, dat de lamp hield. De zieke, Kapitein robert gilmour van de Vrijwilligers, thans, even als zijn broeder, lid van den geheimen Raad, greep de hand van het jonge meisje, en, zich naar haliday wendende, zeide hij, op den toon der opregtste dankbaarheid en vreugde: ‘Verneem dan thans de waarheid van het gebeurde!’ en vervolgens verhaalde hij, in ééns door, hetgeen volgt:
‘Sedert eenigen tijd was het ons gelukt, zekere dépêches te onderscheppen, welke Edellieden uit de Laaglanden aan den Heer nesh en andere hoofden der dweepers afvaardigden. Aanzienlijke sommen werden uitgeloofd voor diegenen, welke de schuldigen zouden kunnen in handen krijgen, toen ik omtrent de schuilplaatsen van eenigen hunner vrij zekere berigten kreeg. Zonder tijdverlies sloeg ik, uit pligtgevoel, niet om loon, den weg in naar het oord, waar ik er ten minste twee dacht meester te worden.
‘Derhalve begon ik op zekeren ochtend in het begin van November mijnen verhaasten togt, en deed mij op denzelven door niet meer dan vijf, maar allen goed beredene en
| |
| |
gewapende ruiters vergezellen. Wij verlieten Gilmerton nog lang vóór dat de dag aanbrak, en, daar wij ons van eenen vertrouwden gids hadden weten te voorzien, namen wij regtstreeks onze rigting naar hunne schuilplaats, waar wij tegen den avond aankwamen. Wij verrasten onze vijanden. Zij waren zeven in getal en met stokken en sabels gewapend. Zoodra zij zagen, dat wij hen naderden om hen aan te grijpen, hielden zij niet stand, maar weken naar eenen veengrond, over welks weeke oppervlakte wij onze paarden niet heen konden drijven. Doch, daar ik spoedig in de verte, op eenen anderen heuvel, nog drie menschen bemerkte, die de vorigen te hulp schenen te komen, zag ik, dat, zoo ik hen wilde aantasten, er geen tijd te verliezen was. Derhalve gaf ik terstond onze paarden aan een van mijn volk te bewaren, en drong, met sabel en pistool in de hand, verzeld door de overigen, in het moeras. Ik eischte, dat zij zich overgeven zouden; maar, verre van zulks te doen, maakten zij zich, van hunnen kant, tot gewapenden tegenstand gereed. Zelfs van een oogenblik gebruik makende, dat wij tot aan de knieën in het moer gezakt waren, renden zij allen te gelijk op ons aan, en een paar minuten lang hadden wij, man tegen man, een vrij hevig gevecht te verduren. Inzonderheid was er een zeer oude Puritein, die mij met zijn' knuppel een' verschrikkelijken slag toebragt, en, daar hij dien herhalen wilde, wierp ik hem, met een pistoolschot, dood op den grond. Alstoen vloog een jong mensch, die eene sabel in de hand had, woedend op mij aan, en, daar ik de beenen uit het slijk nog niet had kunnen loskrijgen, kon ik zijnen houw niet afwenden, en ontving dien dwarsslag vlak op den hals, die mij ongetwijfeld geheel doorsneden geweest zou zijn, zoo zijne sabel beter geslepen geweest ware. Niettemin de houw was goed toegebragt, daar hij tot op het been toe doorging, en eene der groote halsaderen gekwetst werd. Ik viel; maar, daar op
hetzelfde oogenblik mijn volk eene losbranding op den vijand deed, hield deze af. Het schijnt, dat ook wij vervolgens de wijk genomen hebben; maar, van hier af kan ik niet anders meer spreken, dan naar het berigt van anderen, want ik heb geene duidelijke herinnering van hetgeen verder voorviel. Mijn volk droeg mij op hunne armen van het veld; zij hieven mij, zoo goed zij konden, te paard, en poogden, zoo goed hun mogelijk was, mijn bloed te stelpen, dat onophoudelijk mij uit
| |
| |
den hals bleef vloeijen. Weldra nogtans zagen zij, in de verte, verscheidene andere benden Puriteinen opdagen, die hun den terugtogt schenen te willen afsnijden, en, daar zij zelven toch geen middel of hoop meer hadden om mij het leven te redden, oordeelden zij geraden, mij in de eerste eenzame stulp neder te leggen, welke zij op hunnen weg ontmoeteden. Mij aan de menschelijkheid der bewoners aanbevelende, zeiden zij hun, wie ik was, en vervolgens, slechts op hunne eigene veiligheid bedacht behoevende te zijn, gelukte het hun, behouden te ontkomen.
De eenige bewoners van het eenzame huis, waar mijn geleide mij afgezet had, waren, ten minste op het oogenblik van het mij overgekomen ongeluk, twee Puriteinsche gelieven, uitgemaakte Whigs. Mijne soldaten hadden zich vergenoegd met mij op den grond van eene benedenkamer neder te leggen, en mijn bloed, hetgeen zij zoo goed zij konden gestelpt hadden, begon op nieuw te vloeijen, en overstroomde den vloer van het vertrek, waar ik lag. De jonge man zeide terstond, dat het beste, wat men doen kon, was, aan mijn lijden een eind te maken, door mij geheel en al te dooden; maar het jonge meisje begon te schreijen, en smeekte hem integendeel, met den vurigsten aandrang, eene poging te doen om mij te redden. - ‘O mijn john!’ riep zij in hare bergtaal, ‘hoe kunt gij zulk eene gedachte koesteren? Ondersteld zelfs, dat hij een onzer doodvijanden is, zoo is hij daarom niet minder een schepel van God; en heeft hij niet, even als wij, eene ziel te behouden? En dan ook nog, moet een Militair niet doen, wat hem bevolen wordt? Nu, mijn vriend, gij weet, dat gij tot het doktersberoep zijt opgeleid; zou het niet beter wezen, zijn bloed, dat al gedurig meer wegloopt, te stuiten, en te trachten, het leven van dien stervenden Officier te redden, dan hem in ons huis te laten omkomen? De schuld van dien dood zou ons wel geweten kunnen worden.’
‘Dat de zegeningen des Hemels u steeds verzellen, mijne waardste sally!’ hernam de jongeling, ‘gij hebt inderdaad de taal van mijn hart gesproken, en, daar gij het van mij verlangt, zoo zweer ik bij uzelve, dat, al moesten wij er om lijden, ik, verre van niet alles aan te wenden, wat in mijn vermogen is, om dien man te redden, hem zelfs tot den laatsten druppel van mijn bloed, des noods, tegen onze eigene partij verdedigen zal!’
| |
| |
‘Terstond sloeg hij de handen aan het werk, en, ondanks mijne pijn en zelfs mijn' wederstand, want mijn lijden belette mij te begrijpen wat hij met mij voorhad, slaagde hij er in, de vreeselijke wond, welke ik in den hals had, op eene zeer kunstmatige wijze toe te naaijen; en daar, bij de wanorde, waarin het huis zich bevond, eene schaar niet zoo snel te vinden was, schijnt hij tot het afsnijden der draden een groot keukenmes gebruikt te hebben. Het is waarschijnlijk, dat juist gedurende dit gedeelte der bewerking de verborgen ooggetuige van dezelve door het venster gekeken heeft, en door den uiterlijken schijn van het bloedige tooneel bedrogen geworden is. Na de toenaaijing volbragt te hebben, bette de jongeling de wond een' geruimen tijd met schoon water, en dekte dezelve vervolgens met pleister en windsels; hierna legde hij mij te bed, en verzekerde zijne beminde, dat hij veel hoop had, mij in het leven te behouden.
‘Naauwelijks was dit alles gebeurd, of de twee broeders van het jonge meisje kwamen uit de plaats, waar zij zich schuil gehouden hadden, naar huis terug. Toen zij den vloer vol bloed zagen, was het eerste, dat zij deden, te vragen, wat er voorgevallen was. Hunne zuster verhaalde het hun; maar, eer zij nog uitgesproken had, grepen beide met drift naar hunne wapenen, en de oudste, samuel, riep met de woede van eenen bezetene: ‘Gezegend zij de regtvaardige wreker van het vergoten bloed! Het is dan waar, dat de Heer zijnen wreedsten tegenstander in onze handen geleverd heeft?’ - ‘Houd op, houd op, waardste broeder!’ riep het meisje, terwijl zij hem met hare armen omstrengelde; ‘zoudt gij dan eenen armen jongman willen om hals brengen, terwijl hij weerloos op het bed der smarte ligt? Zeker, zoo het de Heer is, die zijn leven in uwe handen gesteld heeft, zal Hij er u, zoo gij thans op eene lage wijs van uwe overmagt misbruik maakt, eens eene vreesselijke rekenschap over afvragen.’
‘Zwijg, onzinnige deern!’ hernam samuel met dezelfde woede; ‘ik zeg u, dat, al had hij duizend levens te verliezen, ik die op dit oogenblik hem alle ontrukken zou! Verderven moge deze onhandige en verroeste sabel, waarmede het mij niet heeft mogen gelukken, hem op de weide het hoofd af te slaan, toen alle kansen van het gevecht zich voor ons verklaarden!’ Hij wierp de sabel weg en greep het mes. ‘Die man zal sterven. Weet gij wel,
| |
| |
dat hij, nog geene twee uren geleden, onzen ouden vader met een pistoolschot vermoord heeft? Zie naar buiten; van hier kunt gij het misvormde lijk in het slijk van den veengrond zien liggen!’
‘O God!’ riep het meisje, ‘is onze arme oude vader dood!’... De smart belette haar meer te zeggen, en bewusteloos zeeg zij in den ouden armstoel, waarin de gekwetste verbonden geworden was.
‘Hare broeders sloegen op haar geene acht hoegenaamd, maar, elk met een wapen in de hand, snelden zij naar het kamertje, waar men mij te bed gelegd had, en, in gloeijenden dorst naar wraak, zwoeren zij, dat zij mijn leven hebben zouden. Gelukkig kwam toen de jonge vreemdeling, die mij verbonden had, tusschenbeiden. Dwars voor de deur gaande staan, zwoer hij van zijnen kant, dat men niet dan over zijn lijk tot mij zou genaken. Hoe zal ik u de onstuimige wisseling van drangredenen en verwijten, die nu volgde, naar eisch vertellen? Geene der twee partijen wilde een duimbreed van haar opzet afgaan. Eindelijk rees samuel's woede tot zulk eene hoogte van razernij, dat hij, zijn wapen zwaaijende, uitriep: ‘Hoe durft gij mij in mijne regtvaardige wraak te keer gaan, daar het lijk mijns vaders nog in het veen ligt te bloeden? Hebt gij de onbeschaamdheid, om in mijn eigen huis over mij den meester te willen spelen? Uit den weg, of dat uw bloed over uwen kop kome!’
‘Ja,’ hernam de Chirurgijn, ‘ik zal den meester spelen over den Duivel zelven, en dat in zijn eigen huis, wanneer hij geen rede verstaan wil! Sla dan, en wij zullen zien!’
‘Toen trad samuel een' stap terug, om meer kracht aan den slag te geven, dien hij zijnen tegenstander dacht toe te brengen; maar in een' oogwenk, en zonder hem tijd te laten den onvoorzienen aanval af te keeren, sprong de dappere jongeling op hem toe, wendde met eene krachtige beweging van zijnen linkerarm de hand af, die het staal voerde, en bragt hem gelijktijdig met den regter een' vuistslag toe, die hem, in het bloed van den gekwetste, op den vloer wierp. De andere broeder wilde den aanval voortzetten, en bragt den Chirurgijn, door eenen stoot, inderdaad eene ligte kwetsuur toe; maar, gelukkig voor mij, lag hij het volgende oogenblik nevens zijnen broeder op den grond. Toen ontwapende mijn verdediger hen beiden; maar, zich
| |
| |
daardoor nog niet genoegzaam tegen eene hernieuwing hunner woede gewaarborgd achtende, oordeelde hij voorzigtigst hun de handen te binden; vervolgens hield hij zich eeniglijk met het jonge meisje bezig, hetwelk, hoezeer bitterlijk over den dood haars ouden vaders schreijende, nog altijd bleef volhouden, dat het eene ontmenschte wreedheid zou zijn, den armen gekwetste om hals te brengen.
‘O mijne waarde broeders!’ zeide zij, terwijl aanhoudend snikken hare woorden afbrak, ‘komt tot bedaardheid, en weet u te gedragen als menschen en Christenen betaamt! Er is voor éénen dag al genoeg bloed gestort; en al sneedt gij nu dien ongelukkige geheel aan stukken, kan dat aan onzen vader het leven teruggeven? Neen, neen, dit zou zijne ziel, welke dit jammerdal van zonde, lijden en ongeluk verlaten heeft, daarin niet terugroepen; en wildet gij slechts acht geven op hetgeen de Zaligmaker ons geboden heeft, zoo zoudt gij niet dus de zucht naar wraak u het hart laten doorknagen. Daar het de wil des Heeren is, al deze wederwaardigheden op zijne heilige kerk van het Schotsche Covenant te laten drukken, waarom onderwerpt gij u dan niet met lijdzaamheid, als uwe overige broeders, in gehoorzame onderdanigheid aan dien wil? Nimmer toch zal het eene, door enkele personen bedrevene daad van bloed en wraakneming zijn, die onze vervolgde zaak geluk kan aanbrengen!’
‘Toen eindelijk hare broeders van hunne eerste woede teruggekomen waren, maakten het meisje en haar minnaar hun de armen los, en na langdurige en aandoenlijke voorstellingen gelukte het hun, hen te doen begrijpen, hoe onteerend het voor mannen van moed was, zulk een lafhartig middel te bezigen om zich te wreken. Ten laatste leverden zij mij in de handen mijner vrienden over. Liefderijk was dit van hen gedaan; maar het was de ongekunstelde welsprekendheid van het jonge meisje, die het vermogen had, den woesten geest der Puriteinen te bedwingen, bij welke de wet van wedervergelding eene gevestigde en als volkomen wettig beschouwde gewoonte scheen te zijn.
Toen mijne vrienden kwamen om mij weg te voeren, en ik, na eene bewusteloosheid van verscheidene uren, mij weder eenigzins beter bevond, was het eenige, dat ik mij herinner in het huis gezien te hebben, het lijk van den armen grijsaard, dien ik gedood had, en het schoone jonge meisje, dat nevens hem stond en schreide. Waarlijk, op
| |
| |
dat oogenblik ondervond ik zoo smartelijke aandoeningen, dat ik voor niets ter wereld zou willen, er dergelijke ten tweedenmale te gevoelen; en hetgeen nu buiten kijf geacht moet worden is, dat het in mij, of in iemand der mijnen, de zwartste ondankbaarheid zou wezen, immer of ooit te vergeten, wat dit lieve meisje en haar minnaar voor mij gedaan hebben; want het is, om zoo te spreken, niet mogelijk, dat zich iemand andermaal in eenen toestand als den mijnen bevinde, daar ik van den dood gered geworden ben in het huis en door de kinderen zelven van den man, aan wien ik zoo even eerst de doodwond had toegebragt.’
Dus sprak Kapitein robert, van dankbaarheid schreijende op de eene hand van het meisje, terwijl zijn broeder, en ook haliday, de andere teederlijk drukten. Dit alles deed haar meerderen moed vatten, en eindelijk bragt zij, onder eenen vloed van tranen en al snikkende, de volgende woorden uit: ‘Er is een arme jongeling, die, volgens uwe meening, gelijk de mijne, u het leven gered heeft, en het is juist de geen, die veroordeeld is om overmorgen aan de galg te sterven. Wilt gij niet uwen invloed gebruiken, om voor hem te doen, wat hij voor u gedaan heeft?’
‘Voeg er geen woord verder bij, mijne lieve en waardige dochter!’ zeî de Raadsheer; ‘want ofschoon ik niet regt weet, hoe ik het aanleggen zal, om iets te doen voor eenen rebel, die de wapenen tegen de regering gevoerd heeft, zal ik evenwel, om zijnent-, om uwentwil, doen, wat ik slechts immer vermag.’
‘O, zeg liever, Mijnheer, dat de Whigs tot wanhoop gebragt waren, en dat die ongelukkige door de warmte van zijn hart en de drift der jeugd weggesleept geworden is! Wat kan ik er nog bijvoegen? Maar gij zijt goed, zeer goed, en op mijne knieën smeek ik u geen tijd te verliezen, want er blijft u slechts weinig over.’
Raadsheer gilmour nam het meisje bij beide hare handen, en, haar vriendelijk opheffende, verzocht hij haar, bij zijnen broeder en de oppasster te willen vertoeven, tot dat hij terug zou zijn. Oogenblikkelijk ging hij naar den Voorzitter van den Raad, en een half uur daarna bragt hij aan het jonge meisje een bevel mede, om de uitvoering van het vonnis tegen john lindsay drie dagen lang uit te stellen, tevens met verlof voor haar om den gevangene te bezoeken. Zij dankte hem met de tranen in de oogen, maar
| |
| |
voegde er bij: ‘O, Mijnheer, zal ik hem dan, na die drie dagen, toch nog voor eeuwig vaarwel moeten zeggen?’ - ‘Tracht uwen moed te herzamelen, mijne lieve,’ zeî de Raadsheer, ‘en bemoedig ook uwen minnaar. Kom aanstaanden Donderdag, op dit zelfde uur, andermaal bij mij; want vóór dat de Raad vergadert, kan ik niets verder doen.’
Ligtelijk zal men beseffen, hoe verbaasd de arme veroordeelde was, toen hij zijne sally, met het bevel tot uitstel in de hand, zijne eenzame kerkercel zag binnentreden, en hoe veel hooger nog den volgenden Donderdag zijn hart moet geklopt hebben, toen zij hem zijne geheele onbeperkte gratie bragt. Kort daarna waren zij echtelingen, en werden door de familie gilmour in de wereld voortgeholpen. John lindsay werd een der voornaamste Chirurgijns te Edimburg, en de afstammelingen van dien goeden en onverschrokken jongman bekleeden nog tegenwoordig in die stad eenen aanzienlijken rang. |
|