| |
Herinneringen aan een' tiendaagschen reistogt langs den Rijn, in september 1838.
(Vervolg van bl. 300.)
Gij weet reeds, hoe wij uit het logement aan boord kwamen. Wij zouden dan nu voor 't eerst in Duitschland eens met de stoomboot varen. Alvorens echter op dezelve te gaan, betaalden wij voor de eerste kajuit aan het kantoor der Maatschappij onze 15 Thaler. Zoo veel? zegt gij: ja, wijl wij eene zoogenaamde personal-Karte namen, die het regt geeft, om tegen een rabat van een vierde der vracht, op welken tijd men wil, met de vaartuigen derzelfde onderneming ook de terugreize te doen. Voornemens
| |
| |
zijnde op de heenreis alles te bezigtigen, ten einde op den bij ons bepaalden tijd, rectâ viâ, zonder oponthoud door uitstappen ter regter- of ter linkerzijde, van Maintz den Rijn af weêr naar Gelderland te varen; zoo konden we dit uitgewonnen stuivertje zeer aardig tot het genot van andere verlustigingen befteden: ofschoon die spaarpenning daardoor al aanstonds genoegzaam weêr verloren ging, dat we van Bonn tot Königswinter, en vervolgens van Bieberich tot Maintz, zoo als ge straks vernemen zult, geen gebruik van den stoom gemaakt hebben. Wij vonden onze boot met allerlei reizigers gevuld. Drie fraaije rijtuigen stonden voorop, waarin zich van tijd tot tijd de lieden van het gevolg der Engelsche eigenaars, die in het paveljoen hunne residentie hadden, plaatsten; terwijl wij overige heeren en dames van de eerste kajuit zaten, stonden, liepen, dronken, rookten, uitkeken, praatten, en het genoegen schier op ieders aangezigt te lezen was. Waarlijk eene allerliefste reismanier met een zoo fraai en gemakkelijk ingerigt vaartuig als onze Agrippina was; en al die heerlijke geneugten der Rijn-stoomvaart van Keulen tot Maintz en vice versa, aan welker herinnering de volgende bladen grootendeels zullen zijn toegewijd, hadden we voor f 27! Ja, het is toch maar zoo, mijn Vriend! dat - welke ook de verhouding van den tegenwoordigen stand der hoogere wetenschappen en der zedelijkheid tot dien van vroegeren tijd wezen moge, (waarover wij wel eens zamen een ernstig woord gewisseld hebben) - de toepassing der uitkomsten van de wis- en natuurkundige studiën op mechaniek en industrie, en de daardoor bewerkte bevordering in het gemeen van stoffelijke belangen en maatschappelijke
genoegens, in onze dagen reuzenschreden voorwaarts gedaan hebben. Een reisje bij voorb., als dat, 't welk ik u verhaal, waartoe onze voorouders niet dan na veel wikkens en wegens besloten, en waarover zij een boekdeel beschreven zouden hebben, wordt thans door elk, die over een weinig tijds en gelds beschikken kan, met meer gemak en minder zorg volbragt, dan iemand heeft, die met den beurtman van Harlingen (ontzettender gedachtenis!) naar Amsterdam overvaart. Twee dingen slechts, de warme damp en trilling in het vaartuig, zijn leelijke bezwaren. Zal men ook deze nog eens geheel te boven komen - gelijk op de nieuwste der booten, waarmeê wij voeren, werkelijk, door veranderde drukking der machine, in het
| |
| |
laatstgenoemde opzigt reeds eenige verbetering aangebragt was: - of moeten zij, als proeve der onvolkomenheid van alle menschelijk werk, aanwezig blijven?
Dit een en ander dan is somtijds wel eens lastig, als men beneden is, en vooral, wanneer men daar schrijven wil. Maar onder omstandigheden, als waarin wij ons bevonden, deert dat alles niet: het dek was onze verblijfplaats, waarvan wij ons niet dan op het schaft-uur en tot enkele andere oogmerken verwijderden. Ja, ook het middagmaal zelfs wordt bij zeer warm weder onder de tent op het achterdek gebruikt. Dat wandelen nu en staan en nederzitten op zulk een Dampfschiff - hoe zonderling, dat de rijke Duitsche taal, even als de armere Fransche, geen zelfstandig naamwoord heeft, om het Nederduitsche en Engelsche stoom en steam uit te drukken! - is eene bron van onophoudelijk, afwisselend genot, na aftrek zelfs van de natuurbeschouwing, waartoe het aanleiding geeft, en waarvan ik, na Bonn achter den rug te hebben, u meer verhalen zal, wijl daar het in Holland ongekende Goddelijk schoone eerst regt een' aanvang neemt. Het is wel zoo, wat ik met juistheid hoorde opmerken, dat op de diligence uit den aard der zake doorgaans eene meerdere toenadering der reizigers tot elkander plaats vindt; maar toch moet ik zeggen, dat het ons aan allerlei levendig en voor ons hoogstbelangrijk gesprek, zelfs in de moedertaal met enkele landgenooten, geenszins ontbroken heeft. Het doel van onze reize, en de daardoor nimmer ons begevende zucht tot kennismaking met de menschen zoowel als met het land, dat wij bezochten, en, durf ik het zeggen, de gemakkelijkheid van onzen landaard, om aan den vreemdeling zich aan te sluiten, heeft daartoe zeker ook het zijne bijgedragen. Kortom, daar we ons niet, als echte Britten, waarvoor we bij het eerste aanzien wel eens gehouden werden, in onszelve opsloten, zoo waren wij te Bonn, schoon het stroomopwaarts bijkans eens zoo langzaam gaat, veel eerder dan ik verwacht had. Tot
die aangename tijdkorting bragt onder anderen het zijne toe de tweede gymnasial-Lehrer van het stedeken Neustadt in Rijn-Beijeren, die zich, naar de gewoonte des lands, Professor noemde, en door het presenteren eener cigaar kennis met mij maakte. Het radde maar misselijke Latijn-spreken van dien man, die zich in zijne moedertaal met eenen vreemden tongval en onduidelijk, en in het Fransch met moeite uitdrukte, moest
| |
| |
gij, mijn Ciceroniaan! gehoord hebben. Nu, als men dan elkander toch maar verstaat! Mijn gutmüthiger Herr Professor verschafte mij ook (en hiervoor was ik hem wel den meesten dank verschuldigd) gelegenheid, om weêr met een' anderen geleerde van hooger rang, eenen gewezen Faculteits-Hoogleeraar, in kennis te komen. Gij weet van hegel en zijne philosophie meer dan ik: o, waart gij hier aan boord geweest, gij hadt eenen Hegeliaan in levenden lijve voor u zien staan, en ligt niet eerder met redetwisten opgehouden, vóór gij te Bonn aan wal staptet. Zoo durfde noch wilde ik het nu niet aanleggen, maar heb mij met mijnen man over den staat der godgeleerdheid en wijsbegeerte meer historisch en uitvragend onderhouden, en over paulus, daub, ullmann, umbreit en anderen, berigten, voor mij zeer wetenswaardig, ingewonnen. De Heer kapp toch, ook als Schrijver bekend, is, na te Erlangen Hoogleeraar in de wijsbegeerte geweest te zijn, ten gevolge van een rijk huwelijk, vandaar naar Heidelberg getogen, waar hij nu een ambteloos leven leidt, maar met de gemelde beroemde mannen in velerlei aanraking staat. Ik vond in hem en zijne echtgenoote een paar regt hupsche en met vele gezellige deugden begaafde menschen. Hoe ik hem een paar dagen later te Maintz wedervond, zult gij beneden zien.
En nu, Amicissime! nu galmt gij zeker nog eens, even als op het Groninger oud-studenten-feest, en laatstelijk bij het Jubilé te Utrecht, schoon dan minder luide, toch een hartelijk Iö! uit, daar ik u verkondige: wij hebben Bonna Rhenana voor ons, treden met een van verlangen kloppend hart de stad der geleerden, zoo als gisteren en eergisteren die der kooplieden en kunstenaars, binnen, en worden, door vele lange straten, eindelijk in het Hôtel de Trèves, op de groote markt gelegen, en uiterlijk veel naar ons Keulsche Hof gelijkende, gebragt, waar eene mijner eerste vragen is naar freytag, nitzsch enz. De lieftalige Madam simrock, die ons te rede stond, wist van den eenen Hoogleeraar niet veel af, noch ook of de andere in de stad was; Prof. bleek was heden haar huis nog voorbij gegaan: en zoo ging zij, toen ik die snaar slechts aangeroerd had, het gansche personeel der Protestantsche theologische faculteit langs, met zoo veel kennis en belangstelling, dat ik de vrijheid nam te vragen, of zij ook tot de Evangelischen behoorde. Neen, zij was Roomsch; maar haar Gasthof werd door
| |
| |
vele Protestantsche geestelijken bezocht, gelijk er op dit oogenblik vier afgevaardigden der Koblentzer Synode zich in de zaal tot het Abendessen begeven zouden. Een hunner, voegde zij er bij, is inzonderheid een geleerd en respectabel man: zal ik u met hem in kennis brengen? Dit aanbod met welgevallen aannemende, ging ik echter eerst op den draf, om de Hooggeleerde Heeren op te zoeken; waarbij mijn waterheld, die van het theologische niet vreemd is, en mijne ontmoeting met die lichten van Duitschland wel eens wilde bijwonen, mij gaarne vergezelde. Wat hadt gij, liefhebber der Duitsche literatuur en godgeleerdheid, gij, man der theologische Studien und Kritiken, er intusschen niet voor gegeven, dat gij met mij den Redacteur en een paar medeärbeiders van dit ons geliefde tijdschrift hadt mogen zien en spreken! - Met nitzsch, die gelukkig juist van de groote Kerkvergadering te Koblentz weder t' huis was, zaten wij een halfuur regt vertrouwelijk te zamen op de kanapé. Hij ging van 't geen hem nu het naast aan 't hart lag uit, den kerkelijken toestand van Westfalen en de Rijn-provincie, de belangen van welke beide groote rijks-districten door eene vergadering van 75 afgevaardigde leeraars en hoogleeraars nu gedurende ettelijke dagen, op de om de drie jaren gehouden wordende Provinciale Synode, behandeld waren. Hier hing de geleerde man een tafereel op van de moeijelijkheden, die de onderlinge betrekking van Staat en Kerk, das Eingreifen, waarover hij zich bezwaarde, van den eersten op de laatste, en dan daarenboven de overeenbrenging der zeer uiteenloopende belangen en behoeften der beide, thans onder één kerkbestuur vereenigde gewesten, hadden opgeleverd. Vervolgens tot andere zaken, die hij dacht, dat mij belang inboezemden,
overgaande, en ook met kieschheid naar het doel en de uitgestrektheid onzer reis zich informerende, vroeg hij met eenigen nadruk, of wij ook niet Heidelberg zouden opzoeken? Op het ontkennend antwoord was het dadelijk weder: ‘Es würde Ihnen anders vielleicht Freude gemacht haben den Herrn ullmann zu sehen.’ Met geestdrift dit beaamd hebbende, werd ik niet weinig verrast, den Professor te hooren zeggen: ‘Ich werde das Vergnügen haben Sie mit Ihm in Kenntniss zu setzen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Uit een ander vertrek trad de man, dien ik nevens den Bonnschen Oriëntalist freytag, welke, helaas! afwezig was, en den Heidelbergschen umbreit, misschien
| |
| |
het liefst van allen op mijnen weg wenschte te ontmoeten, met zijnen gastheer te voorschijn, en maakte, na eenige oogenblikken met gespannen verwachting door ons verbeid geweest te zijn, op mij eenen indruk, zeer verschillende van 't geen ik mij voorgesteld had. Ik zag in den Apteur van die Sündlosigkeit Jesu, Gregorius Nazianzenus der Theolog, das Leben Wessels, en andere heerlijke geestvruchten, een klein en onaanzienlijk man van een teeder ligchaamsgestel, maar wiens vurige blikken vorschend, doch uiterst minzaam, door zijnen bril op mij afstraalden. De gewone onderwerpen bij dusdanige gelegenheid werden geregeld afgehandeld. Vernemende, dat ik in Vriesland t' huis hoorde, vroeg men met belangstelling naar de theologische Faculteit van het naburig Groningen; eene vraag, die mij vervolgens bij de godgeleerden telkens weder voorkwam. Ik wenschte wel, dat gij gehoord hadt, hoe nitzsch, met zijne, uit de studiën, uit zijnen bundel Akademische geschriften, en van elders, u bekende scherpzinnigheid, over den staat der theologische wetenschap bij ons, bijzonder der dogmatiek, uitweidde, en vrijelijk aangaande de betrekkelijke hoogte, waarop zij thans staat, over de pogingen van sommige Godgeleerden uit den laatsten tijd, om in den geest van schleiermacher naar de volmaking voort te streven, en van anderen daarentegen, om zich, althans schijnbaar, aan het hergebrachte te houden, zijn individueel oordeel uitsprak. Maar niet minder opmerkelijk was in mijn oog de stille aandacht, waarmede ullmann, zonder eenig teeken van goedkeuring, deze redekaveling aanhoorde, slechts onbewegelijk den spreker aanstarende. Ik wil in dezen, gedrukt aan u te zenden brief, de persoonlijk bij nitzsch bekenden onzer Hoogleeraren niet noemen, over wie hij zich in het
genoemde opzigt anders, dan ik gewenscht had, uitliet. Ook hierover handelen wij, als het onder ons ter sprake komt, wel eens nader. Genoeg, ik dacht bij de aangehoorde gesprekken: ne Jupiter quidemomnibus! en vond in het gemeen daarin eene bijdrage tot staving van de door u meer dan eens met weêrzin voor mijne ooren uitgesproken waarheid: de Duitschers beschouwen den geest en gang van onze godgeleerde studiën, die geheel met het nationaal karakter overeenstemt, en ook in andere van onze bemoeijingen en bedrijven, zoo in het letterkundige als maatschappelijke, valt op te merken, in een gansch ander licht, dan wij zelve, en zijn er doorgaans zeer verre af van daar- | |
| |
aan met ons de benamingen: wijze gematigdheid, gepast eclecticisme, bedachtzaam vasthouden van het beproefde oude, met vrijzinnige gebruikmaking van den tijdelijken voortgang in de wetenschappen, toe te kennen. Doch, dem seie wie es wolle; de indruk, dien het belangrijke bezoek bij mij verwekte, was over 't geheel aangenaam en weldadig voor geest en hart. De praktische zin der Duitsche Godgeleerden, nevens hunne voorkomende gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid, trokken mij zeer aan. Nitzsch is een welgemaakt en welbespraakt man, wiens uiterlijk eerbied afdwingt, en zoo ongeveer is als ik mij, ik kan niet regt zeggen waarom, volgens zijne schriften voorgesteld had. Wegens umbreit ontving ik, door de gedienstige mededeelzaamheid van deszelfs ambtgenoot, een en ander mij welkom berigt; terwijl dezelfde heusche en kort maar kernachtig sprekende man, toen hij hoorde, dat wij ook Maintz bezoeken wilden, schertsend zeide: ‘dann hoffe ich nur, dass die Herrn sich als Holländer nicht zu sehr an die anders schöne Statue des gutenberg ärgern
werden’!
Vanhier ging het naar bleek, dien wij niet t' huis vonden, maar, door de uitnoodiging der zijnen opgewekt, een bezoek tusschen 8 en 9 op den volgenden ochtend toedachten, 't welk wij niet later konden, en zóó vroeg durfden stellen, nu we eenigzins met de landswijze waren bekend geworden. Onzen gids hadden we, nitzsch t' huis vindende, weder weggezonden; en toch kwamen wij ook nu langs de naaste toegangen weêr aan ons logement op de markt. Mijn adsistent bij de Professorale audiëntiën loodste ons daarheen! Ook dat heb ik bij mijnen kruistogt op deze vreem de kusten geleerd, hoe belangrijk het zij, steeds een oog in 't zeil te houden, en te zien, welken koers men nemen moet. Wat heeft toch ieder mensch, in de gevallen, dienst van zijne kennis en de hebbelijkheden, die zijn beroep hem eigen maakt! Dat ondervond ik 's anderendaags vooral bij den schoonen toer, alstoen door ons gemaakt, die gewis niet zoo doelmatig ingerigt geworden en zoo volkomen naar onzen wensch zou afgeloopen zijn, had niet mijn broeder, als ervaren reiziger, uit al de plannen, ons door velen opgegeven, eene gepaste keuze gedaan, die terstond mijne goedkeuring wegdroeg. Wij vonden toch in ons Triersche Hof, waar wij des avonds te half 10 terugkwamen, onderscheidene wegwijzers voor de pelgrimaadje naar den Drachenfels en
| |
| |
de overige heerlijke punten, die wij bezoeken wilden. Met onze straks vermelde Pfarrern, de H.H. essler te Capelle bij Crefeld, termeulen uit den omtrek van Meurs, en maass te Essen, onderhield ik mij intusschen over synodale onderwerpen (gij herinnert u, dat ook zij kersvers van Koblentz kwamen), en over andere, ons ambt en land betreffende. Aan eerstgenoemden heb ik de Nederlandsche Schrijvers over den Heidelberger Katechismus uit de laatste tijden op een briefje moeten geven. Nadat zij zich vroeg ter ruste begeven hadden, wikkelde ik mij dieper in het gesprek met eenen in algemeene kennis uitmuntenden koopman van Elberfeld, die, met Holland, dat hij meer dan eens bereisd had, zeer ingenomen, zich verheugde, wegens het bombardement van Antwerpen, den staat onzer West-Indische koloniën, en andere zaken de Marine betreffende, van eenen ooggetuige eenige nadere bijzonderheden te mogen vernemen. In genoegelijke herinneringen aan het dezen dag geziene en gehoorde sliepen wij in, met het uitzigt, dat de volgende nog rijker zijn zou aan wetenschappelijk en vooral natuuren kunstgenot. Ten einde zoo veel mogelijk op denzelven af te doen, gingen wij, reeds tegen 8 ure in den ochtend van den
13 Sept., de Universiteitsgebouwen doorloopen, welker ruime gehoorzalen, de Aula inzonderheid, voor Akademische plegtigheden bestemd, uitnemend voor het oogmerk geschikt zijn, en aan het grootsche van den ganschen aanleg en de inrigting alhier beantwoorden. Vooral boelt in laatstgenoemde lokaal elks reizigers aandacht het vermaarde viertal tafereelen in fresco, de vijf Faculteiten voorstellende, - de wisen natuurkundige toch zijn met die der letterkunde en beschouwende wijsbegeerte op ééne schilderij vereenigd. Hier ziet men op den voorgrond de levensgroote afbeeldingen der beroemdste mannen uit alle tijden, die zich door uitvinding, volmaking en nuttige toepassing van kunst en wetenschap een' onsterfelijken naam verworven hebben. Op het aan de Godgeleerdheid gewijde tafereel prijken de, uit andere goede kopijen bekende borstbeelden der Kerkhervormers, die omtrent de naauwkeurigheid der overige portretten een gunstig vermoeden inboezemen. Zoo getuigde dan ook des Pedels vrouw, die met eene ongemeene deftigheid en vlugheid, alsof de geleerde lucht, waarin zij ademt, op haar ook haren invloed uitgeoefend had, ons al de Arabesken en allegorische voor- | |
| |
stellingen op den rand der stukken, benevens elke figuur eens wijzen of geleerden uit den ouden en nieuweren tijd, en verklaarde, dat de gelijkenis der mannen, die men nog bij hun leven gekend had, volkomen was. Inzonderheid maakte zij ons te dezen op kant opmerkzaam, wiens verwaarloosde kleeding en peinzende blik op de vierde schilderij terstond in het oog valt; terwijl op no. 3 de zittende boerhaave, met zijn Hollandsch gezigt en nette dragt, bijzonder onze belangstelling wekte. Wilt gij een blijk, hoe de zoo vindingrijke als smaakvolle bewerking en ordonnantie dezer beeldtenissen van de verlichters der menschheid en voorgangers in minerva's koor, ook op niet-geleerden werkt, zoo
zeg ik u in 't voorbijgaan, dat mijn broeder met niet meer ingespannenheid naar de ruyter's afbeelding of die van den vermaardsten zeeslag had kunnen staan te kijken; zoodat ik, die zoo zeer wenschte, om, vóór het verlaten van de stad, ook de bepaalde visite bij Prof. bleek af te doen, hem nog uit zijne mijmering wekken moest. Wij vonden den als uitlegger, met name van het Nieuwe Verbond, bij u hooggewaardeerden man in zijn boekvertrek, en hadden reden, om ons ook over het half uur, voor deze kennismaking van onzen kostbaren tijd afgeknepen, bijzonder te verheugen. De op het Akademische zwarte-bord door mij gelezene aankondiging van zijne over een paar Boeken des Ouden Testaments in dezen winter-cursus te houden collegiën gaf ons gereede aanleiding, om over onderwerpen, tot deszelfs uitlegkunde betrekkelijk, uit te weiden. Nach wechselseitiger Empfehlung namen wij, uitstekend over den minzamen Hoogleeraar, gelijk over ons gansche verblijf te Bonn, voldaan, van hem en daarna van de stad afscheid, die wij wel wederzien, maar niet weêr intreden zouden.
In de gemakkelijke opene kales, die onze hupsche simrock besteld heeft, wordt tegen half 10 door ons plaats genomen, onder begunstiging alweêr van uitstekend fraai weder, om ons met dezelve langs de voornaamste punten tot aan Rolandseck te laten brengen. Door den heerlijken Hofgarten en de Poppelsdorfer Allée gaat het alzoo regelregt naar het statige slot Clemensruhe. Hier afgestapt, om ons op het rijke Museum van natuurlijke historie en mineralogie te vergasten. Het was ons wezenlijk goed, geene Männer vom Fache te zijn; anders hadden we hier tabernakelen willen bouwen, en veel van hetgeen nog vóór ons lag er bij inge- | |
| |
schoten. Inderdaad het is verwonderlijk te zien, hoe eene Universiteit, die slechts twintig jaren telt, reeds tot zulk een' bloei en uitgebreidheid, in het materiëel zoowel als het personeel, is aangewassen. De landsvaderlijke zorg der regering, om op dit westelijke punt des Koningrijks wetenschappen, letteren en kunsten derzelver weldadigen invloed over de maatschappij te doen verspreiden, blinkt in alle deelen uit, en dwingt de lofspraak, ook van meer bevoegde beoordeelaars, dan uw vriend is, af. Wie in de uitgestrekte zalen van dit voormalig vorstelijk kasteel met eenen weetgierigen geest tusschen de schatten der natuur, die daar ten toon gespreid liggen, henenwandelt, zal gewis in die niet het kortst vertoeven, welke met den hoogklinkenden naam van Saal der urweltlichen Versteinerungen ons werd aangeduid, en waarin wij dan ook het genoegen hadden, de beenderen van den Mammouth en andere vermoedelijke overblijfselen der voorwereld van nabij gade te slaan. In delfstoffen is overigens ook de omtrek van Bonn, ingevolge den aard van zijnen bodem, bijzonder rijk; geen wonder dus, dat de mineralogische verzameling hier zeer aanzienlijk
is. Twee vertrekken hielden ons door derzelver kunstige versiering opgetogen. Wij zagen er namelijk cascades en andere tooneelen der natuur, geheel uit zeldzame en schoone steensoorten zamengesteld, aan de muren aangebragt, die daar wondervolle, heerlijke wanden vormden. - Doch laat ik, aan mijn oorspronkelijk plan getrouw, in de mededeeling van alwat gij ook hier en daar in het lieve vaderland op grootere of kleinere schaal aanschouwdet, spaarzaam zijn, om u, hetgeen noch Holland noch Gelderland bezitten, door de kracht der verbeelding, thans te zien te geven. Het eerste is de Kreuzberg; dan volgen de Godesberg, Rolandseck en de Drachenfels, met al de op dezen weg gelegene Paradijsachtige landschappen. Nu is het dan eerst regt: Arrige aures, Pamphile! en terwijl gij ons in dien Goddelijken tempel der natuur ziet rondvoeren, voel dan het snijdende contrast, dat de bevrozen Vriesche bodem, waarop ik deze beelden van het verledene voor u schets, met den verheven' grond, toen door mij betreden, en de balsemende luchten, daar ingeademd, oplevert. Als ik mij zoo den broederlijken uitroep op den weg van den Drachenfels naar Königswinter, met de situatiën, die denzelven uit het binnenste der ziel deden opwellen, te binnen breng: ‘hier moesten wij onze overige
| |
| |
dagen kunnen slijten; wat zou dat niet voor geest en ligchaam beide hoogst weldadig zijn!’ - dan, Vriend! ja dan, zoo verbeeld ik mij, vult gij mijne rede aan; ontglipt u soms de wensch:
O mihi praeteritos referat si - - - cet.!
maar ik meen tevens van mijne zijde u, den vielbeschäftigten man, half mistroostig te hooren zeggen:
Non cuivis homini contingit adire - - - cet.!
Daarom, zijn wij met het tegenwoordige tevreden, voor het genotene dankbaar, en blijde in de hoop op de toekomst! Zooveel althans is zeker, dat elke toestand zijne eigendommelijke aangenaamheden met zich brengt; en, genoot een ossian ruimschoots de rreugde der treurigheid in de kille, doodsche natuur, die hem omgaf, gij en ik hebben het thans, van den warmen haard op het bladerloos geboomte en den besneeuwden grond uitziende, even goed, ja ik meen veel beter dan hij.
Van de Musea dan, den Botanischen tuin en andere Akademische instellingen te Poppelsdorf ons met een triste desiderium verwijderd hebbende, werden we door onzen koetsier bij steilten opgereden, die in den eersten opslag met rijtuig ongenaakbaar schenen. Het ging nu den weg naar den Kreuzberg op; een onwaardeerbaar ridje, dat elk oogenblik de prachtigste gezigten in de laagte, vooral op het meer en meer achteruit wijkende Bonn, opleverde. Maar dan de berg zelf! Hoe schilder ik u het panorama van den toren der kerk, die aldaar op den hoogsten top als in de lucht schijnt te zweven? Ik waag er mij niet aan. Liever terstond afgestegen, en nog eens in het oude heiligdom, ja onder hetzelve rondgesnuffeld. Er onder? Och ja; want daar liggen de verdroogde ligchamen der klooster-monniken, een gansche grafkelder vol, met de nagels der vingeren bij voorb. nog gansch gaaf en ongeschonden; schoon ze sedert onheugelijke tijden daar bijgezet zijn, en de Franschen ook dit verblijf der dooden geenszins ontzien hebben. Ja, het kwam mij voor, dat deze mumiën beter bewaard zijn gebleven dan die te Wieuwert, althans dan het rif van anna maria schuurmans, dat ik daar, volgens des kosters geloofwaardige(!) verzekering, met mijne handen heb omhoog geheven. Het was
| |
| |
mij aangenaam, dit tweede staal der natuurbijzonderheid, waardoor zoowel die oude Labbadisten als deze geestelijke broeders, zonder andere middelen dan alleen de eigenaardige gesteldheid der lucht in deze kelders, voor verrotting bewaard blijven, in oogenschouw te hebben genomen. Om het derde, in een adellijk graf te Bremen, naar ik meen, aanwezig, zal ik nu geene reize meer maken. Het tooneel heeft bovendien ook zoo iets akeligs, dat de merkwaardigheid van hetzelve alleen in staat is, om den afkeer er van te overwinnen. Eene dame, die nevens ander gezelschap gelijktijdig met ons in de duistere spelonk rondwaarde, moest zich verwijderen, om niet in onmagt te vallen. In het kerkje zelf moeten met meer ander vooral worden bezigtigd de 30 heilige marmeren trappen, op iederen van welke zich eene reliquie bevindt, en die door de devootste Roomschgezinden niet dan met de knieën betreden worden. Een paar jonge heeren naast mij bij de uitlegging van een en ander ziende meesmuilen, vernam ik, dat zij Bonnsche studenten waren; doch op mijne vraag naar iets, dat ieder Protestantsch kweekeling dier Hoogeschool wel weten moest, betuigden zij hunne onkunde; waaruit ik een besluit trok tot het ongeloof van beschaafde Katholieken omtrent hetgeen de goede koster ons opdischte.
Vervolgens ging onze weg over het dorp Kessenich, langs den schilderachtigen tuin van den Professor in de natuurkundige wetenschappen, goldfuss. De Hoogleeraren toch houden in de verrukkelijke omstreken van Poppelsdorf, zoovelen zij daartoe bij magte zijn, hun zomerverblijf, en geven, gedurende het schoone saizoen, in de Museums, of in hunne woningen in dat dorp de kollegiën. Kan men het beter uitdenken? Wat hebben Prof. goldfuss en andere Collega's daar telkens eene opwekkende wandeling! Eindelijk kwamen wij door Friesdorf, waar belangrijke aluin-bergwerken zijn, van welke wij zeggen moesten: transeant cum ceteris! terwijl overal langs den weg de rijpe pruimen, de peren en appelen, en dan weder wijnstokken, als voor den greep des reizigers hingen, - bij Godesberg, omtrent anderhalf uur van Bonn, aan. Veel hadden wij reeds gezien en genoten; maar nu zou het, volgens aller eenparig en voorwaar niet door onze eigene bevinding gelogenstraft getuigenis, eerst regt beginnen. Aan het trotsche gebouw, dat eene smaakvolle inrigting en elegante menbilering met eene hoogst
| |
| |
gelukkige ligging zoodanig in zich vereenigt, dat zelfs B. (door deze letter zal ik in 't vervolg, kortheidshalve, mijnen broeder, als ik van hem spreke, aanduiden) zich uit vier werelddeelen geen zoo heerlijk logement kon herinneren, stapten wij af, tastten gretig naar de Amsterdamsche Handelsbladen, die ons hier voor het eerst eens weêr voorkwamen, en gingen, na de tafel in de onafzienbare zaal te hebben zien aanregten en onszelven wat versterkt te hebben, terstond op de wandeling. Onze wegwijzer voerde ons regelregt naar de oude, ontzagwekkende bergruïne, welke wij, onder geleide van eene daar aanwezige opzienster, tot boven beklommen. Maar wat wij op die hoogte gevoelden en zagen, daarvan zult gij mij nogmaals de beschrijving te goede houden; zoo ook van de zeldzame mineraalbron in den omtrek, bij welke wij op den terugtogt langs een' anderen weg gebragt werden. Sla s.v. pl., over een en ander, ook van 't geen ik verder aanstippen zal, inmiddels uwe boeken eens na, en ik ben er gerust op, gij zult niet zeggen: het treffende der nieuwheid heeft hem, die vroeger niet dan de Elter- en Kleefsche bergen bestegen had, alles door een vergrootglas doen aanschouwen. Eene fraaije morgenbespiegeling op den Godesberg kunt gij lezen in den Muzen-Almanak voor 1839, bl. 20. - Voor 't oogenblik van natuurgenot verzadigd, en tijd en krachten voor hetgeen volgen zou moetende sparen, lieten wij - na ter loops de drie statige gebouwen, die hier, nevens eenige andere teekenachtige landhuizen, op eene rij staan, en waarvan ons Gasthof het eene is, terwijl het andere tot nachtlogies dient, en het huis van den eigenaar van alles, die, naar ik hoor, hier uitmuntend wel bij vaart, in het midden prijkt, te hebben opgenomen - ons rijtuig weêr aanspannen, en deden een' rid, mijn Vriend! - een' rid, zoo als ik
althans er nog nooit een' gedaan had, en leider! ligt nimmer weêr zal doen. ô Goddelijke Rijn-tooneelen! o benijdenswaardige ligging der dorpjes Plittersdorf en Mehlem, welke wij doorkwamen! De grond helt hier langzaam naar de rivier af, is alomme met wijnstokken, mangelwortel en de bij ons meer gewone gewassen beplant, en levert een verheven-schoon amphitheater op, de indruk van welks aanschouwing slechts overtroffen wordt door dien, welken de tegenover liggende regter Rijn-oever met zijne, in de helling van het Zevengebergte hangende, of hier en daar voor deszelfs voet gelegene steedjes
| |
| |
en dorpen, voortbrengt. Hier is het land der dichterlijke verrukking; hier, hier gevoelt men, ontworsteld aan diep en damp, als eenen anderen geest in zijn binnenste varen.
......... poëta non quotannis nascitur;
anders zaagt gij thans, in plaats van prozaïsche herinneringen, vast een carmen in laudem Rheni, of iets dergelijks, in de Letteroefeningen; maar gelukkig nog, dat ik apelles' vermaning slechts in zoo ver vergeten heb, dat ik u deze regelen door het kanaal van dit keurige Tijdschrift heb durven toezenden.
(Het vervolg hierna.) |
|