| |
| |
| |
Mengelwerk.
Decorum.
De mensch, dat wonderbare schepsel, hetwelk uit de zamenvoeging van geest en vleesch bestaat, heeft, ingevolge der genoemde zamenvoeging, behoefte, zoowel aan geestelijk als aan zinnelijk voedsel; en schoon het laatste van oneindig minder waarde dan het eerstgemelde voor zijne hoogere belangen geschat moet worden, zoo is evenwel hetzelve almede ten uiterste noodzakelijk tot het behouden van het evenwigt tusschen zijne twee naturen. Ten einde mij wèl te doen verstaan, moet ik met een woord aanstippen, dat ik hier met voedsel geenszins alleen bedoel, wat tot levensonderhoud vereischt wordt, maar vooral al wat de zinnen op eene bekorende wijze aandoet; bij voorbeeld: aangename harmonische klanken, alwat de toonkunst verrukkelijks kan voortbrengen, noem ik voedsel voor het gehoor; helder licht, ineensmelting van tinten en kleuren, schakering van licht en bruin, alwat het oog aangenaam aandoet, noem ik voedsel voor het gezigt; de aanraking van iets zachts, het rieken van eenigen liefelijken geur, het proeven van iets, dat de tong op eene streelende wijze prikkelt, noem ik voedsel voor gevoel, reuk en smaak. Die zinnelijke voeding nu, staat met de geestelijke gewaarwordingen bij den mensch in een zeer naauw verband, zoodat al wat het ligchaam aandoet terugwerkt op de ziel, of wel daarin opgenomen wordt, waardoor dezelve al ligt, bij het ontvangen van een' of anderen dier indrukken, den mond gebiedt uit te roepen: Wat luidt dat liefelijk! Wat is dat schoon! enz. en zoo wordt dan het zinnelijk voedsel tot eene voeding der ziel. Deze werking van het uitwendige op het inwendige, of, met andere woorden, van het zinnelijke, vleeschelijke, op het verhevene, geestelijke bestaande, zoo mag het wel van
| |
| |
eenig belang gekeurd worden, ter opwekking en versterking van aangename gewaarwordingen in de ziel, de zinnelijke uitwendigheden te baat te nemen. Trouwens, bij het wezen der menschen, zoo als die zijn en wij hen kennen, is wel het geboren worden van eenige gewaarwording der ziel, zonder toevoering van een zinnelijk orgaan, niet denkbaar; want al wilde men de gewaarwordingen der ziel tot het idéale bepalen, en zeggen: ‘men kan in den geest iets ondervinden, iets denken, al blijft het gansche ligchaam, behalve wat tot het denkvermogen behoort, daarbij geheel passief,’ zoo blijft het toch zeker, dat eenige vroegere zinnelijke aandoening plaats heeft gehad, en zich, schoon dan welligt op eene onmerkbare of onvermoede wijze, vermengt met hetgeen de ziel gevoelt. - Dan, wenden wij ons van hooge bespiegelingen, die ik tot mijn tegenwoordig oogmerk niet behoef, naar het gewone, dat in het dagelijksche leven plaats heeft, en passen wij het vroeger gezegde, omtrent den indruk van de ligchamelijke gewaarwordingen op die der ziel, naar mijne bedoeling toe.
Ik zeide, dat het wel van eenig belang mag gekeurd worden, ter opwekking of versterking van aangename gewaarwordingen in de ziel, de zinnelijke uitwendigheden te baat te nemen. Dit toch is te allen tijde als eene waarheid erkend geworden. Het oog wil ook iets hebben, is eene bekende spreekwijze, die gebruikt wordt, in gevalle men eenig voorwerp, waarvan de degelijke waardij erkend wordt, doch dat van uitwendige behagelijkheid beroofd is, staan ziet naast een voorwerp van evengelijke degelijke waarde, gesierd met uitwendig schoon. Moet er nu tusschen beiden eene keuze gedaan worden, zoo zal die zich ongetwijfeld ter gunste van het laatst omschrevene bepalen; waarom? omdat toch het oog ook iets hebben wil. Zijn er niet van oudsher muzijkstukken en toonen, tot aanduiding of opwekking van eene treurige, en geheel andersoortige tot aanduiding of opwekking van eene vrolijke gemoedsstemming geweest? Had niet de kleeding van Priesters iets ernstigs; die van
| |
| |
regtsoefenende personen iets deftigs; die van krijgslieden iets stouts; die van dansers en danseressen iets luchtigs en vrolijks? Welvoegelijk en allezins gepast is zulk eene onderscheiding. Of zou het niet algemeene afkeuring verwekken, indien op eene bruiloft klaagtoonen gebezigd wierden, of bij plegtige gelegenheden vrolijke cadansen, ofschoon in beide gevallen de woorden in overeenstemming met de bedoelde zaken mogten zijn? Wat toch zou men zeggen van den Kanselredenaar, die ons in de kleeding van een' Veldoverste de waarheden van de Godsdienst zou onder het oog brengen, of eenige plaatsen van het zachtmoedig Evangelie uitleggen? wat van den Regter, die, gekleed als Pierrot of Arlequin, een doodvonnis, of de veroordeeling van een' zijner natuurgenooten tot jarenlange gevangenisstraf, durfde uitspreken? wat, eindelijk, van den danser, die met mantel en bef, of met een' langen, wijden tabbaard, of van het hoofd tot de voeten in een ijzeren harnas besloten, springen en pirouëtteren zou? - Ongepast, onvoegzaam, strijdig tegen alle decorum, noemde voorzeker elk, orde en overeenstemming van uitwendigen schijn en inwendig gevoel liefhebbend mensch, zulke averegtsche handelwijzen.
Wel nu dan; geeft men mij toe, dat harmonie tusschen het zinnelijke en geestelijke voedsel schenkt aan 's menschen edelst deel, terwijl tegenstrijdigheden tusschen het uitwendig vertoon en het inwendig gevoel dat edelst deel beleedigen en pijnlijk aandoen, zoo vlei ik mij, dat men in het algemeen ook met mij eens zal wezen, wanneer ik beweer, dat het wenschelijk zijn zou, ieder enkel mensch bij alle gelegenheden te zien bijdragen tot het vormen van een uitwendig, met de onderstelde of voort te brengene geestelijke gewaarwordingen van alle aanwezigen overeenstemmend geheel. Dat zulks niet altijd plaats heeft, is de aanleidende oorzaak van dit mijn schrijven; en wil men weten, bij welke bijzondere gelegenheid het gebrek aan decorum mij trof en
| |
| |
noopte deze poging tot verbetering te wagen, men leze wat hier volgt.
In het verleden voorjaar, en wel op den 24 Maart 1839, tegenwoordig zijnde bij de viering van het H. Avondmaal, in de kerk van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, verbaasde mij het onderscheid in de uitwendige houding der vrouwenschaar, voor zoo veel derzelver kleeding aangaat, met dergelijke houding, in evengemeld opzigt, in vroegeren tijd, ik meen in het begin dezer eeuw, wanneer ik ook wel eens toezag, wanneer genoemde plegtigheid bij dezelfde Gemeente onderhouden werd. Ditmaal zag ik niet alleen de deftige zwarte japonnen zoodanig, bij zeer vele vrouwen, door veelkleurige of schitterend roode shawls overdekt, dat men naauwelijks gewaar werd, dat genoemde personen toch waarlijk in het zwart gekleed waren, maar ik ontdekte er meer dan eene in het gekleurd. Laat nu dit bruin of paars gewaad eene douillette geweest zijn, het bedekte dan toch geheel de mogelijk zwarte japon, over welke het aangetrokken was, en de persoon scheen althans niet in het zwart te wezen. Behalve dit verschil met hetgeen oudtijds in zwang plagt te zijn, toen men niet anders dan eene algemeene zwarte tint over de aanzittende zusteren zag uitgespreid, was er een ander, zeer in het oog vallend; dit betrof de kapsels of hoofdbedeksels. Eertijds waren het mutsen van wit gaas of andere dergelijke stoffaadje, somtijds wel met een sierlijk gevormd doorschijnend zwart kapje overdekt, somtijds ook zonder dat kapje, doch altijd mutsen, kerkmutsen, zoo als men die noemde, om aan te duiden, dat ze van een zedig, eenvoudig fatsoen waren, bij statige gelegenheden passende, en niets ter opluistering hadden, dan eenig lint van eene niet opzigtige kleur. Nu waren het, op enkele uitzonderingen na, hoeden, hoeden gelijk men die op de wandeling of in den schouwburg dragen zou, hoeden van allerlei kleuren, met linten, strikken, bloemen, pluimen gesierd, sommige smaakvol, andere geheel smakeloos, dikwijls van
eene met de kleur van de
| |
| |
shawl of douillette geheel strijdige tint. Het algemeen overzigt der vrouwenschaar bood op deze wijze niets, een' ernstigen indruk wekkende, aan, en was buiten alle harmonie met het plegtstatige en hoogernstige der feestviering.
Wel verre is het van mij, te willen beweren, ja zelfs te onderstellen, dat de gemoedsstemming der vrouwelijke feestgenooten dezen keer minder goed, minder ernstig, minder overeenkomstig met de vereischten van onze redelijke Godsdienst geweest zij, dan die in vroegere jaren bij stemmiger kleedij plagt te wezen; alleen het decorum is hetgeen ik bedoel, en dit was ongetwijfeld veel minder in acht genomen bij deze laatste dan bij vroegere gelegenheden, en het oog, dat toch ook iets hebben wil, werd niet voldaan en bragt geenszins aan de ziel dat voedsel toe, hetwelk alleen door de overeenstemming van het uitwendige met het inwendige, van het zinnelijke met het geestelijke, gesmaakt kan worden.
Van de mannen heb ik geheel niet gesproken, omdat zij nagenoeg allen of in het zwart gekleed waren, of zulke donkerkleurige jassen aan hadden, dat men die niet van zwart kon onderscheiden, gelijk de hedendaagsche mode medebrengt. Maar indien die mode nog ware gelijk voorheen, toen roode, grijze, vrij licht groene rokken, en verschillende lichte kleuren voor jassen, in zwang waren, en men had de mannen in dezer voege bij dezelfde gelegenheid gekleed gezien...... ik vraag u, Vrouwen! zou zoodanig een gebrek aan decorum u niet gestuit, u geene klagten over de ongepastheid van zulk eene vertooning in den mond gelegd hebben? - Mij dunkt waarlijk ja! - Welaan dan gij, die ongaarne zulk een' aanstoot zoudt lijden, geeft zelve soortgelijken aanstoot niet; gij doet het inderdaad; gij, wier uitwendig vertoon zoo grooten invloed heeft op de gemoederen dergenen, die u aanschouwen; gij, wier taak onder anderen is, alwat zacht, alwat overeenstemmend, alwat harmonieus is te bevorderen! Wat gij zonder erg doet, wat gij doet met het denkbeeld: ‘mijn uitwendig
| |
| |
aanzien is van geen belang, mits slechts mijn hart rein, mijne gemoedsstemming ernstig en heilig zij,’ - gij handelt ligt hierin verkeerd. In den grond der zaak hebt gij gelijk, en waart of bleeft gij alleen, geen kwaad zou uit uw zondigen tegen het decorum kunnen voortvloeijen; maar dewijl gij u omringd van eene menigte uwer natuurgenooten bevindt en bevinden moet, betaamt het u, de tijdsgelegenheid te bedenken en te vermijden ook zelfs den schijn..... ik wil niet zeggen des kwaads, (zoo als de bedoelde schriftuurplaats, 2 Thessal. V:22, sluit) maar van hetgeen onwelvoegelijk kan geheeten worden, en een' vreemde, met uwe zedelijke waarde min bekende, die, de kerk intredende, de Tafel des Heeren toebereid zag, de gedachte zou kunnen inboezemen: ‘men schijnt hier weinig werk te maken van overeenstemming tusschen uitwendig voorkomen en inwendig gevoel; men schijnt hier te vergeten, dat de toebereide maaltijd ingesteld is ter gedachtenisviering van den dood des Heeren; men schijnt het hoogernstige uit het oog te verliezen, met eenige ligtzinnigheid te werk te gaan, en de voegzame somberheid bij dit plegtstatig bedrijf moedwillig te veronachtzamen.’ Het betaamt u allen te zamen, en elke uwer in het afgetrokkene, te zorgen, dat zelfs bij hen, die uwe innerlijke waarde kennen en eerbiedigen en alles goeds gaarne van u gelooven willen, geene gedachten oprijzen als bij voorbeeld deze: ‘Hoe jammer, dat de hier tegenwoordige, voorzeker welgestemde vrouwen, hare magt, om tot de algemeene goede stemming bij te dragen, niet gebruiken! dat zij den invloed van het zinnelijk aanschouwen op de gewaarwordingen der ziel niet gedenken; dat zij, bij eene gelegenheid als deze, doen, wat zij, omgekeerd, zeer zeker niet doen zouden, wanneer het zaak ware van de viering van eenig wereldsch feest!’ - Op eene bruiloft toch, of op eene vrolijke partij, zoudt gij wel zorgen,
dat de in uw gemoed opgewekte blijdschap zich naar buiten deed kennen, niet enkel door uw gelaat, maar ook door uwen dos, zoodat het oogmerk van uw te zamen zijn dadelijk
| |
| |
bleek uit een overzigt van uwe kleedij. - Welnu dan, Discipelinnen van den grooten Meester, die zelf, toen Hij het Avondmaal instelde, een bewijs gaf van de kennis, die Hij had van den invloed, welken het uitwendige op het inwendige bij de menschen heeft, dewijl Hij ligchamelijk voedsel tot een zinnebeeldig voedsel der ziel zijnen jongeren voorstelde, en zigtbare teekenen, brood en wijn, aanprees als voertuigen, om zijne gedachtenis in hunnen geest te verlevendigen, - neemt mijnen welmeenenden raad ten beste; zorgt voortaan, om geen' aanstoot te geven, en geene verkeerde vermoedens aangaande uwe inwendige gesteldheid op te wekken door uw uitwendig vertoon; laat in het vervolg het uiterlijk aanzien van elke uwer, en zoodoende van u allen in massa, een voedsel voor de oogen zijn, dat voedsel geve aan de ziel; laat overeenstemming bij u heerschen tusschen het zinnelijke en geestelijke, de ernst van uw gemoed zich afspiegelen in de zedige deftigheid van uw gewaad, en ook in deze vlijtig door u betracht worden de les van den Apostel paulus (Philippensen IV:8): Alwat waarachtig is, alwat eerlijk is, alwat regtvaardig is, alwat rein is, alwat liefelijk is, alwat wel luidt, zoo daar eenige deugd is, en zoo daar eenige lof is, datzelve bedenkt!
|
|