Onheusche trek van een Duitsch hoogleeraar.
In den jare 1770 werd, na het overlijden van eenen hoogst verdienstelijken eersten Minister van eenen Duitschen Staat, die tevens tweeëndertig jaren Curator der in zijn district bloeijende Universiteit was geweest, bepaald, dat deze Universiteit een lijkfeest te zijner eere vieren zoude, bij welke gelegenheid door eenige Professoren aanspraken zouden gehouden worden. In de tot dat einde gevoerde beraadslagingen vond men goed, eene bepaling te maken, door wien der Hoogleeraren de eerste aanspraak zoude gedaan worden. De keus viel door het lot op den vernuftigen Hoogleeraar K. Onder de uitvoering eener voortreffelijke treurmuzijk ontviel den nevens K. zittenden tweeden spreker zijn handschrift. K. raapte het op, en bemerkte, door eenen vlugtigen blik op het papier te slaan, dat de redevoering van zijnen ambtgenoot aanving met de woorden: ‘Weent! weent!’ Daar K. met zijnen nabuur juist op geen' zeer vriendschappelijken voet stond, vond deze er geen bezwaar in, om hem te dezer gelegenheid eens een' trek te spelen. Als ervaren en vlug spreker voegde hij aan zijne uitgewerkte redevoering een voor de vuist ontworpen slot toe. In hetzelve haalde hij kortelijk de verdiensten des vereerenswaardigen dooden op, aantoonende, dat de droefheid over zijn verlies eene regtmatige droefheid was. Doch, zich bijzonder tot de studerende jeugd wendende, besloot hij aldus: ‘Maar gij, Jongelingen, schept moed! gedraagt u als mannen en - weent niet!’ De, door dit onverwachte slot, bedremmelde tweede spreker, de gaaf niet bezittende van vlug voor de vuist te spreken, begon dus zijne redevoering met de woorden, die hij had neêrgeschreven: ‘Weent! weent!’ Men kan nagaan, hoe, door fluisteren en meesmuilen, deze aanhef door de studerende jongelingschap werd ontvangen!