| |
Bidden.
Wat geeft, als zorg den boezem knelt,
Als 't angstig oog een traan ontwelt,
Den moêgetobden lijder krachten?
Wat kan, bij 's werelds ramp en rouw,
Gerust op hooger liefde en trouw,
Het grievend leed der aard' verzachten?
Wat maakt met 's Hemels wil ons een?
Het is 't gebed, 't gebed alleen.
Ja, 't is een schouwspel Englen waard,
Als, uit het woest gedruisch der aard',
't Gebed, als lieflijke offergeuren,
Van uit der vromen boezem stijgt,
Die, waar de troost der aarde zwijgt,
Door hemeltroost zich op voelt beuren.
Ja, knielt en bidt de sterveling,
Dan luistert heel der Englen kring.
't Gebed geeft troost; het sterkt den moed;
't Is, hoe het hart van weedom bloed',
Het veilig anker, waar we op hopen.
Geen nood! schoon 't menschlijk oog zich sluit',
Als 't nokkend hart den klaagtoon uit,
Ons staat altijd Gods hemel open.
Vaak daalt, vóór 't amen van 't gebed,
Een Engel neêr, die helpt en redt.
En blijft de bede ook onverhoord,
Wie aan den hoeksteen van Gods woord
Zich vastklemt, blijft steeds biddend wachten;
| |
| |
De Vader, die zijn kindren lieft,
Onthoudt hun vaak, schoon 't pijnlijk grieft,
Wat zij zich weldaad zouden achten.
In dat geloof rijst keer op keer
't Gebed tot onzen Vader weêr.
Wie, door het reinst gevoel bezield,
Met kinderzin voor de Almagt knielt,
Om van Haar wijsheid raad te vragen,
Zal, uit den allerzwartsten nacht,
Gelijk de zon in uchtendpracht,
Het licht der redding op zien dagen.
't Gebed, in 's levens worstelperk,
Is 't leed, de magt der aard' te sterk.
Zie Babels Vorst; hij dreigt en woedt,
Maar 't drietal wandek in den gloed
Der ovenvlammen onverschrokken;
Het bidt, - geen vuurvlam schaadt; verplet
Staan Vorst en hof; Gods Engel redt;
De braven zijn 't geweld onttrokken;
Terug! wat zet ge uw' moedwil voort,
Als de onschuld bidt en de Almagt hoort!
Wat hemelkracht het bidden had,
Maalt ons 't gewijde orakelblad;
Die levensboom biedt rijke vruchten.
Daar stijgt de beê! het lot wordt bang;
Vergeefs zijn wacht en kerkerdwang;
De grondvest trilt; de wachten vlugten;
De kluisters breken; de Almagt hoort;
Ontgrendeld worden slot en poort.
Volhard, volhard! hoe fel de gloed
Der hitte van den tegenspoed
Rondom ons blaker', steeds gebeden!
Al groeijen distels om u heen,
't Is onbegrensde liefde alleen,
Die ze op doet wassen voor uw schreden;
Hoe diep ge in rouw gedompeld zit,
Het is een Vader, dien ge aanbidt.
| |
| |
Tuigt, zwervers op de levenszee!
Tuigt, Vaderlanders! hoe uw beê
Vaak werd verhoord in zielsbezwaren!
Bedrukt tradt ge uwe tempels in;
Gij badt, en met verruimden zin
Verliet ge uw heilge kerkältaren;
Gij badt, en zaagt, op 't stil gebed,
Vaak Volk en Staat verblijd, gered.
Ja, eedle, Godgetrouwe schaar!
Gij, vrome bidders in gevaar!
Wij zien op u, is 't lot verbolgen,
Godsdienstig, dierbaar Voorgeslacht!
Wij zullen in den rampspoedsnacht,
Volhardend in 't gebed, u volgen;
Maar zweve ons steeds uw beeld het meest,
Verheven Jezus! voor den geest!
Verdove, als 't oog geen hulp meer wacht,
Dan vrij de donkre grafkuilnacht
Van 't levensvuur de laatste spranken!
In 't stil gebed volharden wij,
Om eenmaal, in der Englen rij,
Daar boven, vurig God te danken, -
Te danken, dat op 's levens togt,
De zwakke stervling bidden mogt.
|
|