Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
land geleden, had een der verwonnenen, john haliday, zich in de Schotsche gebergten verborgen. Na aldaar verscheidene dagen vertoefd te hebben, beving hem eene ongeduldige zucht, om het lot zijner wapenbroeders te vernemen, en tevens te ontdekken, of de vijandelijke benden opgehouden hadden, het oord, waar hij eene wijkplaats gevonden had, te doorkruisen. Diensvolgens verliet hij op zekeren Novemberavond zijnen schuilhoek, en sloop omstreeks middernacht in de vallei. Weldra had zijn zwerven hem voor de deur van gabriël johnston, eenen zijner broeders in den Heere, gevoerd, en daar hij er een licht ontwaar werd, besloot hij binnen te gaan, als hebbende hij den bewoner steeds voor een godvruchtig man gekend, vurig ijverende voor het heil der goede oude Schotsche kerk. Haliday derhalve naderde, schoon met de uiterste voorzigtigheid, het huis, verwonderd en zelfs ongerust, gelijk hij was, dat hij er na middernacht licht zag branden, zonder het deftig oplezen der avondgebeden of het psalmgezang der vervolgden te hooren. Uit vrees dat het geluid zijner schreden hem verraden mogt, deed hij zijne dikke schoenen uit, sloop in stilte tot voor het kleine benedenvenster, waaruit de lichtschijn voortkwam, en wierp steelsgewijs eenen blik naar binnen. Doch hoe groot was niet zijne verbazing, toen hij niet johnston, maar volkomen duidelijk een' ander' man gewaar werd, die, met een mes in de hand, bezig was eenen militair den hals af te snijden, terwijl een zeer bevallig meisje, johnston's dochter, bedaard nevens hem stond, en met eene lamp, welke zij in de hand hield, den man bij zijne gruwelijke verrigting lichtte! Een onbeschrijfelijke schrik maakte zich van haliday meester; want op den vloer vloeide een stroom van bloed, en het slagtoffer scheen zich in doodsangst te wringen. De kleeding van den lijder duidde eenen officier der kavallerie van eenigen rang aan. Op dit gezigt was het den Puritein, alsof het hart hem in den boezem omdraaide; snel wendde hij zijne oogen af, en nam zoo hard hij loopen kon de vlugt, vast besloten hebbende allen schijn van medepligtigheid te vermijden, en tot in de ziel ontroerd, dat hij ooggetuige had moeten zijn van eene zoo gruwelijke misdaad als een nachtelijke moord, en zulks wel door lieden, die zich beroemden ijverige discipelen eener gezuiverde kerkleer te wezen. Haliday was door zulk een hevig gevoel van af- | |
[pagina 302]
| |
grijzen tevens en van schrik aangedaan, dat hij zelfs vergat zijne schoenen op te rapen, en barrevoets wegvlood. Naauwelijks echter was hij een snaphaanschot ver geloopen, of hij ontmoette onverhoeds twee manspersonen, die, even haastig als hij gedaan had, den weg naar het huis van gabriël johnston volgden. Zoodra zij haliday op hen zagen toekomen, namen zij van hunnen kant de vlugt. Uit deze beweging, en uit de snelheid, waarmede zij vloden, besloot hij, dat zij tot de partij der vervolgden behooren moesten; derhalve liep hij hen na, met al zijne magt roepende, dat zij hem zouden inwachten. Al wat hij hun zeggen kon scheen hen slechts tot sneller loopen aan te drijven; en weldra, toen zij aan een dijkje gekomen waren, hetwelk twee weilanden vaneen scheidde, nam de een zijnen weg regts, de ander links, zoodat haliday, in de aarzeling, wien van beiden hij volgen zou, hen uit het oog verloor en de zaak moest opgeven. Het huisje, waarin gabriël johnston woonde, lag in eene soort van eenzame en verborgen kloof of daldiepte, niet ver van West-Linton. Naar dit dorp was het, dat haliday thans zijne schreden rigtte, zonder echter volkomen bewust te zijn waarheen hij ging, voordat de eerste huizen zijn oog troffen. Daar hij in het gehucht geene kennissen had, op welke hij vertrouwen durfde, en daar de ochtend nijpend koud was, begon hij te begrijpen, dat het voor hem volstrekt noodig zou wezen, naar den kant van johnston's huis terug te keeren, om, zoo mogelijk, zijne schoenen weder te vinden, alzoo hij niet wist, hoe hij aan een ander paar geraken zou. Derhalve sloeg hij het kortste pad in, dat derwaarts leidde, bereikte het huis vóór het nog volkomen dag was, en slaagde zelfs, zijn schoeisel weder in zijne magt te bekomen. Terwijl hij het aandeed, meende hij in het huis een gedruisch te hooren als dat van een hevig twisten, en daar hij tevens eene soort van schildwacht gewaar werd, die om hetzelve scheen te kruisen, durfde hij de woning niet naderen, maar verwijderde zich op nieuw, zoo spoedig hij kon. Evenwel, daar het hem gelukte eenige levensmiddelen op te doen, onthield hij zich vooralsnog naar zijne vorige schuilplaats, een' barren berg ten zuiden van Beggar, terug te keeren, en verkoos zich gedurende den dag op de heide van Craigengaur verborgen te houden. Toen de nacht gekomen | |
[pagina 303]
| |
was, besloot hij zelfs zijn zwervend leven op te geven, en nogmaals naar de valleijen af te dalen, om, het mogt kosten wat het wilde, met de inwoners in aanraking te komen. Een vrij helder schijnsel, hetwelk uit een gebouw voortkwam, waar hij het niet verwacht had, trof op nieuw zijn oog. Vreezende weder eenig schouwspel te zullen zien als dat van den vorigen avond, naderde hij schroomvallig; maar toen hij digter bij kwam, hoorde hij de statige melodie der psalmen zijner kerk, die zachtkens met den nachtwind ten hemel rezen. De vrome muzijk deed geheel het gemoed van den goeden Puritein zich ontsluiten; nimmer hadden verkwikkender toonen zijn oor gestreeld, zelfs niet toen hij ongestoord de godsdienstplegtigheden zijner kerk kon bijwonen, en de Evangelieleer in vrijheid kon hooren verkondigen: het was voor hem het feestmaal eener hongerende ziel, en als 't ware een voorsmaak van de lofzangen der zaligen. Met snelle schreden naderde hij de plaats, van waar het zingen gehoord werd, en, tot zijn onuitsprekelijk genoegen, vond hij er den vromen predikant livingston, bezig de heilige dienst te verrigten in eene oude verlaten schuur op de landen van Stzipper-field, omringd door eene menigte oplettende en ernstige toehoorders, allen innig aangedaan door het gemoedelijke preken en bidden van den leeraar. Nadat de dienst ten einde was, trad haliday naar den prediker, om hem eenige woorden van dankerkentenis over zijne heerlijke leerrede te zeggen, en hem te bidden, hun den troost zijns woords te blijven gunnen, door hetwelk zij hunne harten zoo verkwikt, gevoed en gesticht gevoeld hadden. De omstandigheden, onder welke deze kleine Christengemeente zich verzamelde, maakten voor haar de viering van hare kerkdienst dubbel aandoenlijk. Hun genootschap werd vervolgd; de daad alleen hunner godsdienstige zamenkomst bragt hun leven in gevaar; hunne kerk, als 't ware eene nieuwe katakombe, was niets anders dan een vervallen gebouw te midden eener wildernis; daarenboven, de ruwheid van het jaargetijde en het doodsche van den nacht werkten mede, om hunne zielen te verheffen en met de innigste gewaarwordingen te vervullen. Vervolging is de ademtogt, die, wel verre van het vuur des geloofs uit te dooven, hetzelve te sterker doet ontbranden. De goede predikant bewilligde dus in den wensch, welken allen hem om het zeerst | |
[pagina 304]
| |
te kennen gaven, en bestemde nogmaals eenen nacht, om weder op dezelfde plaats bijeen te komen. Haliday, die sedert lang den leeraar kende, verzelde hem tot naar zijn huis, onderweg met hem over al de wederwaardigheden pratende, met welke hun levenspad zoo digt bezaaid was. Onder andere dingen, welke hij den predikant vertrouwde, verhaalde hij hem, wat hij den vorigen nacht door het venster van gabriël johnston's huis gezien had. Op dit berigt gevoelde de predikant eene innige droefheid, en uitte in sterke bewoordingen zijne verontwaardiging over de boosheid en verdorvenheid der tijden, door welke, behalve het bedrijven eener op zichzelve zoo gruwelijke euveldaad, weder eene reden van haat en wraak tegen zijne ongelukkige geloofsbroeders gegeven was. Eindelijk spraken zij af, om, ten einde grootere rampen te verhoeden, des anderen daags op de plaats zelve onderzoek te gaan doen, en, zoo zij de overtuiging bekwamen, dat de misdaad werkelijk gepleegd was, alsdan de eersten te zijn, die de schuldigen aanklaagden en aan de verdiende straf overleverden. Ten gevolge van dit besluit gingen zij den volgenden ochtend vroeg eenen ouderling der kerk van den Heer livingston, william tankin geheeten, tot deelgenoot van het geheim maken, en allen te zamen namen zij den weg naar het huis van johnston, om, zoo mogelijk, iets stelligs omtrent de oorzaken en omstandigheden van den moord te vernemen; maar aan de buitendeur vonden zij drie gewapende schildwachten, die hun het verder gaan verboden; beloften noch bedreigingen, ja zelfs niet al de welsprekendheid van den prediker, waren vermogend hen een duimbreed te doen wijken. Zij zeiden alleenlijk aan den leeraar en deszelfs vrienden, dat zij niet begrepen, wat men hebben wilde, maar dat, daar het scheen, dat men geene vriendelijke voornemens had, zij vast besloten hadden, niet te gedoogen, dat men eenen stap nader kwam. Vruchteloos gaf de Heer livingston hem zijnen naam en het heilig ambt, hetwelk hij bekleedde, te kennen; vruchteloos sprak hij hun van zijne oude vriendschap voor den meester van het huis, en verzekerde hun, dat hij, even zeer als deze, tot de goede partij behoorde; de op schildwacht staanden waren onverbiddelijk, en toen de predikant hierop zeide, dat het hem dan ten minste aangenaam zou zijn, een paar woorden met gabriël johnston zelven te kunnen spreken, schudden | |
[pagina 305]
| |
zij het hoofd en zeiden, dat hij gabriël johnston op deze wereld niet weder zou zien. Eindelijk waarschuwden de korzelig wordende wachters hen, om zonder langer verwijl heen te gaan, zoo zij niet wilden, dat hun iets ergers overkwam, en voegden weldra bij dezen raad zulke veelbeteekenende gebaren, dat de predikant, ziende hoe niets hen bewegen kon, raadzaam oordeelde, met zijne togtgenooten de terugreis aan te nemen, en de zaken in den toestand te laten, waarin zij waren. Op deze wijs bleef dit geheimzinnige voorval, een' geruimen tijd lang, in duisternis en vergetelheid gehuld, daar niemand er immer van sprak, en ook niemand er iets meer van wist, dan ik hierboven verhaald heb. De drie gewapenden, die het gezelschap afgewezen hadden, waren aan allen, waaruit het bestond, volkomen onbekend; alleenlijk meende haliday vrij stellig, dat een hunner die zelfde jongman was, welken hij den militair met een mes de keel had zien afsnijden. Middelerwijl verliep de tijd, en met denzelven scheen de woede der papistische partij nog gedurig te vermeerderen. Die partij beheerschte uitsluitend den geest des Konings, en de vervolging der non-conformisten werd hoe langer hoe geweldiger. Eene menigte bevelen en verordeningen ging uit van den Raad, alle ten doel hebbende, de Puriteinen met wortel en tak van den Schotschen grond te verdelgen; maar al die onverdraagzame wetten dienden slechts om hen hunne leer en hun vaderland beide nog vuriger te doen beminnen. Eindelijk kwam de nacht, (want eerst bij lange tusschenpoozen konden de arme lieden zich verzamelen) die tot de godsdienstvereeniging in de oude schuur bestemd was, en het getal der zaam gestroomde menigte was nog aanmerkelijk grooter dan de vorige maal. Hoe zou men het tooneel kunnen beschrijven, het welk de mengeling dier menschen van zoo verschillende kleeding en gestalte, in deze schuur opeengedrongen, in dit plegtig nachtuur opleverde? Het weifelende schemerlicht der lampen voegde nog iets meer geheimzinnigs bij het voorkomen der verzameling. Niettemin bemerkten verscheidene der aanwezigen, dat, omstreeks de helft der dienst, een zeker aantal mannen, met breede hoeden op het hoofd en wijde mantels om de schouders, even als de nachtwachts gewoon zijn te dragen, binnentraden en vervolgens in twee afdeelingen bij de twee deuren plaats namen, de hoeden op het hoofd hielden, en van tijd tot tijd iets in hunne | |
[pagina 306]
| |
zakboekjes aanteekenden. Toen echter de predikant het slotgebed zou uitspreken, gaf hij hun een teeken om de hoeden af te nemen, hetgeen zij deden; maar naauwelijks had hij het amen gesproken, of al deze mannen wierpen ijlings hunne mantels af, trokken sabels en pistolen uit, die zij er onder verborgen hadden, en een hunner, die zich Generaal drummond liet noemen, eischte, in naam des Konings, dat al de aanwezigen zich gevangen zouden geven. Nu volgde er een tooneel van verwarring en schrik. In een oogenblik waren de lampen uitgebluscht. Het grootste deel der verzamelden ontsnapte door eene opening in het dak der oude schuur, en geraakte in het vrije veld, zonder veel letsel te ondervinden, niettegenstaande de schoten, die op hen gelost werden; maar de predikant livingston zelf en nog elf anderen werden gevankelijk naar Edimburg gevoerd, waar zij voor den Raad verhoord en vervolgens in de gevangenis geworpen werden. Onder deze gevangenen had ook de Heer haliday het ongeluk zich te bevinden, gelijk mede de jongman dien hij verrast had, toen deze bezig was den officier den hals af te snijden. Die man bleek zekere Heer john lindsay van Edimburg te zijn, een jeugdig leerling der Chirurgie, die de dochter van gabriël johnston beminde, in den slag te Pentland medegevochten, en sedert zich verborgen gehouden had. Bezwaarlijk zou het vallen, het weegeklag der broeders te beschrijven, toen het bekend werd, dat de Heer livingston aan zijne gemeente ontrukt was. Niet alleen werd hij door de zijnen innig bemind, maar hij verdiende bemind te worden. De stukken uit zijne preek, welke bij het proces als getuigenis tegen hem ingebragt werden, dragen blijk, dat hij misschien al zijne tijdgenooten in talenten te boven ging. De tekst der leerrede, welke hij tijdens zijne gevangenneming uitgesproken had, was uit het boek Genesis (H. VI:5) ontleend: En de Heer zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten t' allen dage alleenlijk boos was. Een der fragmenten, welke men tijdens het geding in het midden bragt, luidde aldus: ‘En terwijl wij dus, mijne broeders, eene maar al te ruime ondervinding hebben van de uitwerkselen der zonde, zien wij, helaas! voor onze oogen overvloedige voorbeelden van de zonde zelve, en van de zonde onder hare afzigtelijkste gedaante; want zie, hoe zij zich onder ons, maar vooral | |
[pagina 307]
| |
onder de edelen onzes lands, vermenigvuldigt. Zal mijn mond u de misdaden durven vermelden, welke zij begaan, en voor welker gezigt de zon der regtvaardigheid haar aanschijn verbergt, om haar licht niet over onze onreine hoofden uit te storten. Zal ik u durven spreken van hunne hemeltergende lasteringen tegen dien God, die hen geschapen, en dien Heiland, die hen losgekocht heeft; hunne vloeken en verwenschingen; hunne ontheiliging van den sabbatdag; hunne wulpsche feesten en ontuchtigheden? Maar, bovenal, zal ik u durven afschilderen, hoe laaghartig zij ons heilig Covenant met voeten treden, en met welk eene woede zij het bloed der heiligen en der martelaren vergieten? Ja, voorwaar, zij vergieten het als water over het oppervlak der aarde! Door hen is het, dat ons vaderland in zak en assche treurt, en door hen, door hun heilloos voorbeeld, dompelen tallooze scharen zich in een verderf zonder maat en zonder einde. Er zijn er, die u zeggen zullen, het zijn mannen van eer, beminnelijke, eerlijke, brave lieden, die alleenlijk niet veel werks maken van de Godsdienst; maar ik zegge u, mijne broeders, wee over die ijdele deugd, over die hersenschimmige braafheid! Wordt zij immer gewogen door Hem, die de heiligheid zelve is, wordt zij door Hem getoetst aan de geboden zijner wet, hoe deerlijk zal zij dan niet te ligt bevonden worden! Is het geene waarheid, dat de Koningen der aarde tegen den Heere en deszelfs gezalfden hebben zamengezworen? Laat ons dus eenig zijn om onze ketenen te verbreken en ijverig om de onderdrukking van ons af te weren! Ik voor mij, als lid van deze arme, vervolgde kerk van Schotland, en als een, hoezeer onwaardig, leeraar dier kerk, ik bezweer u bij den driewerf heiligen naam van God, uwe aangezigten, uwe handen en harten te zetten tegen alles, wat, met woord of daad, gevaar berokkenen kan aan het heilrijk werk der hervorming, volgens het Covenant, van dit Koningrijk, ten einde wij alzoo niet medepligtig worden aan de werken der ongeregtigheid, en de Heere ons gedenke in den dag zijns oordeels!’ Men vond getuigen, die onder eede bevestigden, den predikant dit te hebben hooren zeggen; en daar de Heer livingston niet ontkende het gezegd te hebben, ontstond er in den Raad eene met drift gevoerde overweging betrek- | |
[pagina 308]
| |
kelijk de straf, welke zulk eene opruijing tot oproer verdiend had. De Advocaat des Konings drong, volgens gewoonte, er op aan, den beschuldigde tot de galeijen te veroordeelen; maar eenige vrienden, welke de gevangene in den Raad bezat, verwierven, dat het vonnis in bannissement veranderd zou worden. Hij werd derhalve uit het Koningrijk verbannen. Zes andere beschuldigden, tegen welke men niets anders bewijzen kon, dan dat zij eene geheime bijeenkomst hadden bijgewoond, werden elk tot twee maanden gevangenisstraf verwezen, en haliday was een van hen. De vijf overigen, van welke, zoo het schijnt, bewezen werd, dat zij de wapenen gevoerd hadden, werden veroordeeld, om, op den 14 December toen eerstkomende, aan het kruis van Edimburg opgehangen te worden, en onder het getal van deze ongelukkigen bevond zich ook de man van het mes, john lindsay. Zoodra dit laatste vonnis uitgesproken was, stelde haliday alles in het werk, om een mondgesprek met lindsay te verwerven, ten einde van hem eenige ophelderingen te erlangen betrekkelijk het buitengewone schouwspel, hetwelk hij, op den bewusten middernacht, in het huis van johnston gezien had. De gebeurtenis had zulk eenen indruk op zijn gemoed gemaakt, dat hij het tooneel gedurig voor zijne oogen waande te hebben; geene afleiding hoegenaamd was vermogend te beletten, dat hij zich niet aanhoudend het schoone meisje uit het gebergte voor den geest haalde, hoe zij met een gelaat, dat eer welgevallen dan afgrijzen uitdrukte, en met eene lamp in de hand, nevens lindsay stond, terwijl deze zijn vreesselijk werk verrigtte. Aanvankelijk waren haliday's pogingen vruchteloos, omdat de ter dood veroordeelden in andere kerkers zaten dan hij, en de stokbewaarders geen acht op zijne verzoeken sloegen. Maar in den geheimen Raad had zeker Edelman zitting, die, zoo ik geloof. gilmour heette, en wiens menschlievendheid haliday gedurende het geding had opgemerkt; zelfs had hij, met regt of ten onregte, zich verbeeld, dat hij en de meesten zijner lotgenooten hem hun levensbehoud verschuldigd waren. Hij kwam dus op het denkbeeld om zich schriftelijk aan dit Raadslid te wenden, met de bede, dat hij hem een gehoor mogt gelieven te verleenen, om daarin de openbaring eener buitengewone misdaad te ontvangen; hem tevens verwittigende, dat het onderzoek spoed vereischte, want dat | |
[pagina 309]
| |
anders de mogelijkheid daartoe voor altijd verloren zou zijn. De Raadsheer kwam terstond in de gevangenis, en haliday openbaarde hem al de hierboven door ons verhaalde omstandigheden, er bijvoegende, dat de moordenaar tegenwoordig, ter dood veroordeeld, in de gevangenis van Tolbooth gevangen zat.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|