| |
| |
| |
Herinneringen aan een' tiendaagschen reistogt langs den Rijn, in september 1838.
(Briefswijze medegedeeld aan eenen Vriend, door h.f.t. fockens.)
‘Gij moest die door u aangestipte punten een weinig uitbreiden, en het stuk dan in de Vaderlandsche Letteroefeningen ter plaatsing aanbieden.’ Dit waren uwe vriendelijke woorden, mijn waarde! toen ik het dorre schema van mijn uitstapje aan den Rijn in den afgeloopen' nazomer, u mededeelde, en gij, verbaasd, zoo als gij zeidet, dat ik zoo veel in zoo kort tijdsbestek gezien had, uw verlangen uitdruktet van nog iets naders, en dat meer geregeld, dan in een los gesprek geschieden kan, te vernemen aangaande landen en steden, nimmer door uzelven bezocht. Maar, eilieve! schrikt gij thans niet voor mij, nu gij werkelijk vervuld ziet, wat ik toen meende van de hand te moeten wijzen? Ik althans beken met huivering de pen te hebben opgevat, daar mij de sterne's, de de lamartine's enz. enz. voor den geest zweefden, onder wier humoristische of pathetische en doorgaans elk in zijne soort hoogbelangrijke verhalen ik, vooral vroeger, de aangenaamste mijner uitspanningsuren heb doorgebragt. De zucht intusschen, om mij en mijnen togtgenoot de heerlijke beelden van het verledene nog eens voor den geest terug te roepen, en tevens u en anderen op te wekken, om het ons in een volgend schoon saizoen eens na te doen, heeft over mijne bedenkingen gezegevierd, en mij tot het stellen van een stuk genoopt, dat aan den gewonen kring mijner studiën vreemd is, en welks onderwerp ik zelf gevoel, dat niet onder de merkwaardigste of gewigtigste kan gerangschikt worden. Hoe dit zij, ik heb in de goddelijke Rijn-streken rondgedoold met een zoo weêrgaloos genoegen, dat, moge de mededeeling mijner ondervindingen ook geene verdere waarde hebben, dan deze, dat het pas genoemde doel er door bereikt wordt, ik den tijd, aan het schrijven dezer bladen besteed, geenszins verloren zal achten.
Na door de leerrede, die ik Zondag den 9 Sept. l.l. hoorde, gesticht te zijn, nam ik den wandelstaf op, om mij, door het bevallige Velp henen, langzaam naar Arnhem voort
| |
| |
te spoeden. Ik behoef het u, die dit plekje gronds ook meer dan eens, te voet zoowel als in een luchtig rijtuig gezeten, bezocht, niet te zeggen, hoezeer het eerste op eenen schoonen zomer- of herfstdag boven het laatste te verkiezen is. De fraaije equipagiën, de netjes uitgedoste kerkgangers en wandelaars, die ik op mijnen weg ontmoette, droegen, met de gulle ontvangst bij Ds. bosch, den bekenden uitgever van reizen in onze West-Indische bezittingen, genoten, het hunne er toe bij, om mijne wandeling naar Arnhem tot eene der alleraangenaamsten te maken. Genoemde Schrijver, thans gepensioneerd Emeritus van Curaçao, met wien ik kort te voren kennis had gemaakt, verstrekte mij het een en ander, dat mij op mijn Rijn-togtje van nut zou kunnen zijn, en gaf mij tevens, daar hij nu juist zelf van een kort uitstapje in die rigting was teruggekeerd, een allezins welkom berigt nopens de oorden, die ik het eerst zou doortrekken. Wat is het reizen toch iets heerlijks! dacht ik bij het verlaten dezer nette hofstede; het brengt een' geest van wereldburgerschap, belangrijkheid van onderhoud, en de beoefening van vele kleine pligten voort, die het maatschappelijke verkeer veraangenamen.
Onder gunstige voorteekenen werd alzoo de tour begonnen, en sedert ik van dierbare betrekkingen, die mij na de kerk met rijtuig tot aan het Velper tolhuis gebragt hadden, afscheid nam, had ik, tot aan de intrede in Gelderlands hoofdstad, niet dan aangename ontmoetingen. Ook hier scheen mij mijn goede geleigeest te willen blijven vergezellen. Ik trof toch ten huize van den vriend, door wiens tusschenkomst ik bij den Policie-Kommissaris eene carte de sureté zou erlangen, terstond hem aan, die met mij dit speeltogtje zou doen. Te zamen gingen wij daarop naar den gezegden Ambtenaar, die ons verzekerde, dat wij met onze documenten zonder verlet tot Maintz en Frankfort zouden kunnen doorreizen, hetwelk ook door de uitkomst ten volle is bevestigd geworden. Te weten, ik had mij, onzeker er van zijnde, of de excursus, dien ik uit Gelderland voorbad te doen, wel ten uitvoer komen zou, in mijne provincie niet van een' reispas voorzien. Middelerwijl had mijn broeder later den, hem als Zeeofficier noodigen, buitenlandschen verlofbrief van het Ministerie voor de Marine bekomen. Deze koninklijke licence dan werd door de Duitsche beambten allezins voldoende geoordeeld, zoodat bij voorbeeld de Kommandant van
| |
| |
Ehrenbreitstein het stuk teruggaf met een' Schein voor den wachtdoenden Officier, waarop te lezen stond: Herr F. und Begleitung; wijl namelijk mijn naam, als die des reisgenoots van den Officier, mede in het Arnhemsche visum van hetzelve was opgenomen.
Zal ik u nu een tafereel gaan ophangen van den indruk, dien de voorwerpen, welke men aan deze oostelijke grenzen van Nederland aanschouwt, op mij maakten? Verwacht iets dergelijks eerder op de volgende bladen; want het hier geziene kon bezwaarlijk mijn gemoed in verrukking brengen. Wat den weg van Arnhem tot Nijmegen belangt; c'est tout comme chez nous, moet een inwoner van Vriesland hier met den Franschman zeggen; en de heerlijke partijen aan gene zijde van laatstgenoemde stad, tot en met Kleef, had ik meer dan eens bezocht: zoodat wij, om geen' tijd te verliezen, Beek en Upbergen, Berg en Daal enz. slechts door en langs reden; terwijl mijn reisgenoot meermalen de gelofte deed van hier ter gelegener tijd ook eens zijne hulde aan de schoone natuur van den vaderlandschen bodem te zullen brengen.
Onder deze en dergelijke opwekkende gesprekken rolden wij tusschen de Nijmeegsche heuvelen in onze diligence naar de grenzen voort. Doch, om niet terstond tot eene anachronisme te vervallen, moet ik opmerken, dat we eerst nog te Nijmegen overnacht hebben. Het bevallige Lenth werd nu nog dubbel aangenaam in mijne oogen door de schare van Nijmegers, die, in het schilderachtig aan de Waal gelegene koffijhuis, onder muzijk, welke heerlijk over het watervlak klonk, den schoonen Zondagavond kwamen doorbrengen. Aller oogen waren thans op ons reizigers gevestigd, die gezamenlijk uit het rijtuig op de gierbrug overstapten. Gij kent die vreemde wijze van overvaren, waarvan ik vervolgens, te Dusseldorp en elders, nog meer proeven zag. Bij het aanlanden der drijvende brug aan gene zijde, werden wij in onze beschouwing der fraaije partijen, die deze overtogt aanbiedt, terstond gestoord door eenen Officier van het garnizoen, aan wien wij onze passen moesten ter hand stellen. Het Belvedère en Valkenhof werden daarop door ons bezocht. Aan de antiquiteiten en andere merkwaardigheden, die deze, vooral uit een natuur- en aardrijkskundig oogpunt beschouwd, ongemeene Nederlandsche stad in zich bevat, viel niet te denken, daar de avondstond ons, onder de wandeling door hare breede, hellende straten, te vroeg verraste.
| |
| |
Wat ik straks van vorig bezoek en voornemens voor de toekomst schreef, deed ons in dit gemis gemakkelijker berusten. Ons doel was trouwens thans ook Nijmegen niet. Enkele personen, die we hier hadden willen aanspreken, mogen, zoo ze deze regelen lezen, onzen wil voor de daad nemen. De man, aan wien we thans de meeste behoefte hadden, was onze holterman, bij wien wij en al zijne gasten, klein en groot, letterlijk opzagen, en wiens geheele voorkomen en stem wij aan het souper, waarbij hij voorzat, met zijne reuzengestalte in schoone evenredigheid vonden. Veel had ons op de straat reeds herinnerd, dat wij ons in de grensstad van het geliefde vaderland bevonden, en ook die avondmaaltijd in de schoon verlichte zaal des logements, onder smeltende muzijktoonen, was voor ons in onze tegenwoordige stemming belangrijk, omdat wij onder de vele dischgenooten gezigten uit dat land meenden te ontmoeten, 't welk wij 's anderen daags hoopten in te treden. En hierin hadden wij ons niet bedrogen, maar bragten onder afwisselend gesprek met Duitsche zoo wel als Geldersche en Hollandsche reizigers, die ons omtrent vele zaken inlichtten, verder den avond door, terwijl de verteekende passen ons door gedienstige geesten onder het eten weêr ter hand gesteld werden. - Dit was de eerste Zondag van de reis, die op eene voor mijne betrekking vreemde wijze besteed werd; de tweede zou daaraan, hoewel weder onder andere omstandigheden, beantwoorden. Intusschen heb ik ondervonden, dat een dag des Heeren, na ééne doelmatig ingerigte en opwekkelijke godsdienstoefening, verder onder woelige reistooneelen doorgebragt, eene voor geest en gemoed weldadiger strekking hebben kan, dan menige andere, waarop men, door minder verhevene en belangrijke voorwerpen uit de natuur en menschenwereld omgeven, ook dikwerf minder zich gestemd gevoelt tot hartverheffende
godsdienstige gewaarwordingen. Het denkbeeld: Zoo gaan wij dan morgen den vaderlandschen grond, waarop zich alles bevindt, wat onze vreugde en ons geluk uitmaakt, verlaten, niet wetende, of wij dien immer weêr betreden zullen, - moest wel iets treffends hebben, inzonderheid voor iemand, die nooit verder dan Kleef en Emden was gekomen, en anders op dezen dag aan vele reisgenooten het: tendimus ad coelestem patriam! pleeg te herinneren.
Na een' gerusten slaap vond ons de ochtend van den
10 Sept. te 6 ure aan de ontbijttafel, om te 7 in de di- | |
| |
ligence te stappen. Ik zal u over de, door der Hollanderen pleiziertogten derwaarts vermaarde en inderdaad schoon gelegene Pruissische grensstad niet onderhouden, maar alleen u van het genoegen deelgenoot maken, dat ik ondervond bij de gedachte: Ziedaar dan Kleef, mijn' vroegeren terminus ad quem, dien ik heden eens overschrijden zal, om nog veel meer geroemde oorden te bezigtigen, die van hunne nieuwheid voor mij gewis eene dubbele mate van bekoorlijkheid ontleenen zullen! Daar er, door eenen rusttijd van anderhalf uur tot het afrijden van den Schnellwagen op Emmerik, gelegenheid was tot een' kleinen uitstap, zoo gingen wij op den Zwanentoren, om het bekende heerlijke gezigt te genieten; woonden beneden, in eene der ruime zalen van teregtzitting, eene audientie bij, en voeren vervolgens met het roeischuitje, dat mij weleer met mijn gezelschap naar Prins maurits graf bragt, nu tot aan de hoogte, waarop het logement van meywald prijkt, hetwelk wij ter loops aandeden, om bij tijds het Postbureau wederom te bereiken. Hier hadden we gelegenheid, om ons terstond met de behandeling der geldspeciën, die ons op onzen verderen weg zouden voorkomen, gemeenzaam te maken. Eenen bereisden reismakker vond ik ook te dezen aanzien een groot gerief, en nam den voorslag van den mijnen, om, schoon hij wel aan Spaansche matten, piasters enz., maar niet aan Pruissische Thaler, Groschen en Pfennige gewend was, de taak van kassier op zich te nemen, zoo ik mij met die van journalist belasten wilde, met welgevallen aan. Uit die onderlinge schikking zijn dan de losse aanteekeningen voortgevloeid, waaruit ik thans begonnen ben het volgend reisverhaal zamen te flansen, en 't is alsof
mij bij derzelver inzage nu alles weêr levendiger te binnen komt en belangrijker wordt, dan in de eerste weken na de tehuiskomst. Ziedaar eene der geneugten van dien tijd des jaars, welken wij nu weêr beleven, die korte en droevige dagen met hunne voor den studerenden zoo gewigtige stille avondstonden, waarvan ik mij herinner, dat gij wel eens, tijdens ons Akademieleven, met den Dichter uitriept:
Köstlich, herrlich sind sie mir!
Doch om u door mijne bespiegelingen niet op te houden, maar spoedig in het groote land, waarnaar gij nu verlangt, met u door te dringen, vervolg ik aldus:
| |
| |
Gezwind en aangenaam reden we voort tot bij Emmerik, waar wij, op den middag uit den wagen stappende, met onze goederen in den Nachen over den Rijn gezet werden; bij welke gelegenheid ons driederlei dingen ontmoetten, die menigeen misschien als slechte voorbeduidselen zou aangezien hebben. Vooreerst: ons volgeladen postschuitje slingerde bij het varen tegen stroom zoo sterk, dat het bijkans water schepte, onderwijl dat een van het gezelschap een akelig verhaal deed van het twee dagen vroeger verongelukken van eenige menschen bij eene dergelijke gelegenheid. De angst, die enkelen bekroop, vermeerderde zigtbaar door het geschil, dat tusschen den Conducteur der diligence, die zich aan het roer geplaatst had, en onze roeijers, over den koers, dien men te nemen had, ontstond, waarbij de een den anderen zijne kunde in het vak betwistende, er tevens zijne eer in scheen te stellen, om in het uitbraken van grove platduitsche scheldwoorden voor zijne partij niet onder te doen. Schoon mij de kalmte, op het gelaat van mijnen Zeeofficier te lezen, genoegzame gerustheid inboezemde, en van de andere zijde de aanmatigende houding van den man aan het roer, den sutor ultra crepidam, iets koddigs opleverde, gevoelde ik mij nogtans wél, toen ik te Emmerik voet aan wal mogt zetten; niet om Emmerik zelf, dat er nog al even ouderwetsch en doodsch uitzag als vóór vijf jaren, maar om de geheel drooge overkomst aan gene zijde der rivier. Zware onweêrswolken trouwens, die met spoedige uitbarsting dreigden, waren ons tweede omineuse teeken, dat te meer onheilspellend was, naarmate deze zomer meer regendagen opgeleverd, en de verwachting van tallooze reizigers te leur gesteld had. Nogtans zagen wij, tot ons groot genoegen, die bui spoedig afdrijven, en hebben het bijzonder geluk gehad van al de overige dagen zulk schoon weder te treffen, dat wij maar
ééns op een belangrijk punt, waarvan beneden meer, door regenvlagen belemmerd werden. Zoo gelukkig als in deze groote hoofdzaak was ik ook met betrekking tot een, hier bij de intrede van Duitschland door mij geleden, op zichzelf wel zeer gering verlies, maar dat een' ouden Romein ligt bedenkelijk geschenen en hem tot den terugtogt bewogen zou hebben. De fraaije rotting, eens van eene waarde bloedverwante ontvangen, bleef in den Schnellwagen aan de overzijde liggen! Deze kleine bijzonderheid haal ik slechts daarom aan, dewijl zij eene, in mijn oog niet onbelangrijke, bijdra- | |
| |
ge oplevert tot overtuiging van de goede inrigting en naauwkeurigheid der Pruissische postwagendienst. Den stok namelijk, die hier door tijdsgebrek niet weder te bekomen was, gaf ik op het Postkantoor te Dinslaken, halfweg Wezel en Duisburg, aan, en toen ik, op de terugreis van Maintz, mijn eigendom aan het Oberpostamt te Keulen opvroeg, werd mij hetzelve, na eenige ambtelijke formaliteiten, ter verzekering van de identiteit des eigenaars strekkende, tot mijne verbazing en vreugde, nevens een biljet van dezen inhoud, uitgereikt: Der mit heutiger Schnellpost passirte Herr Prediger F. aus Arnhem zeigte hier an, dass er in der Passagier-Stube zu Emmerich heute seinen Stock (die daarop, volgens mijne opgave, geheel omschreven wordt) zurück gelassen, und lässt ein wohllöbliches Postamt zu Emmerich derselbe angelegentlichst bitten, ihm gedachten Stock bis Cöln, Poste restante, nachsenden zu wollen. Dinslaken, 10 Sept. 1838. Königl. Post-Expedition. Allbeyden. Onder stond: Der
Stock ist in dem Nachen, womit Herr F. über den Rhein gefahren, gefunden, (dit was niet naauwkeurig, hoewel mij onverschillig) und geht hiebey. Emm. 12/9 38. iken.
Dergelijke ervaringen doen het harte goed, daar zij een' aangenamen dunk geven van de goede trouw der inwoners en zorgvuldige behartiging van des vreemden reizigers belangen. Ook het geheele beheer des Pruissischen postwezens verdient, zoo ver mijne ondervinding dienaangaande strekt, allen lof. Die Herren werden bald noch etwas besseres finden, zeide een Duitscher, met wien wij in de Nijmeegsche diligence over de gemakkelijkheid en gepaste inrigting van het rijtuig koutten. Hij vond in ons een paar ongeloovigen; maar we hebben de twee volgende dagen, op onzen rid naar Dusseldorp en Keulen, nog wel eens aan het zeggen van dien man teruggedacht. Niet minder voortreffelijk is de dienst der Conducteurs en der beambten op de poststations. Alles trouwens gaat van rijkswege; de naar het militaire zweemende kleeding van het personeel, deszelfs geheele dienstverrigting, het draagt alles het kenmerk van het Pruissische; regelmatigheid, orde, ondergeschiktheid. Met de Schnellpost gaan zoowel brieven en paketten als passagiers.
Zoo rolden wij dan leutselig, mag ik, nu ik mij in gedachte weêr op Duitschen bodem verplaats, wel zeggen, (die taal bezit toch woorden, waarvoor wij er zoo geene hebben) door de soms vriendelijk ons aanlagchende dreven
| |
| |
van het Kleefsche en Bergsche land henen, en het berouwde ons waarlijk niet, den togt tot Dusseldorp niet met de stoomboot gedaan te hebben. De snelpost hadden wij gekozen, wijl de beneden-Rijn niet veel bijzonders aan den op fraaije natuurtooneelen belusten reiziger aanbiedt, en alleen het afvaren van denzelven het voordeel van groote snelheid oplevert. Wij moesten hooger komen, om aan de heerlijkheid des lands van uit het vaartuig onze harten op te halen. Hier daarentegen bragt ons de uitnemende Bequemlichkeit des rijtuigs, het gezonde der lijdelijke beweging, en het bij fraai weder bijzonder opgewekt en spraakzaam reisgezelschap, in eene gewenschte stemming. Wat dit laatste betreft; het was, zoo als gewoonlijk, zeer gemengd, bestaande uit een' Parijzenaar, die in een Engelsch werk met ijver las, en die taal voor eenen Franschman al zeer goed uitsprak; voorts een' koopman van Berlijn, die zeven dagen nacht en dag doorreisde, en eenen anderen Berlijner, welke, tegenover mij gezeten, zich bekend maakte als de Kandidaat in de Godgeleerdheid, heym, tweede Leermeester der Prinses charlotte, dochter van Prins albert van Pruissen. Zijne aankomst uit den Haag in een logement te Amsterdam had ik pas te voren in het Handelsblad gelezen. Toen ik nu druk met dezen, gansch niet van kundigheid en gaven voor het gezellig onderhoud misdeelden jongeling, over neander, schleiermacher, hengstenberg, de Hollandsche Theologanten, de Pruissische Agende, het Separatismus, de eenvoudigheid der Nederlandsche hervormde godsdienstoefening, en, wat hem vooral hinderde, de groote afhankelijkheid der
stichting in dezelve van de predikatie, die er gehouden wordt, redeneerde, - trad er, hoe zonderling! alweêr een Godgeleerde binnen, een jonge Westfaalsche predikant, schoonbroeder van den Schrijver der Collecten-Reise, fliedner te Kaiserswerth. Thans schenen de uren mij oogenblikken, daar deze ambtsbroeder met een' beschaafden tongval, in voller Begeisterung, den Herren Holländern ontvouwde, wat göttlich Schönes zij al op hunne voorgenomen Flugreise ontmoeten zouden, en hoe die diende ingerigt te worden, om in een' korten tijd de voornaamste punten met de meeste vrucht te beschouwen. Het deed mij waarlijk leed, ook om de keurige taal, waarin de man dit alles uitte, dat hij na een paar uren ons weêr verliet. Gij kent toch mijne liefhebberij voor onze zusterspraak, en weet,
| |
| |
hoe het vooruitzigt der gelegenheid tot volkomener oefening in het mondelijk gebruik derzelve, dan in den huiselijken kring kan plaats vinden, eene beweegreden te meer was, die mij tot het Duitsche reisje had opgewekt. Ik sloot mij nu dan weêr nader aan den anderen theologischen reisgezel aan, wiens verdere mededeelingen, omtrent Duitschland en de Godsdienst betreffende onderwerpen, regt geschikt waren, om de vaak, die anders, ten gevolge van den langen rid en de invallende donkerheid, mij als een gewapend man kwam overweldigen, uit mijne oogen te weren.
Over Duisburg en andere aan de chaussée gelegene plaatsen, die gij op nevensgaande kaartje, waar ik onzen ganschen Rijn-tour met rooden inkt heb afgeteekend, kunt nazien, kwamen wij ten 11 ure te Dusseldorp aan, het punt, vanwaar het belang en genot onzer reize van dag tot dag zou toenemen. Nu, daarvan kregen wij bij het doorrijden der stad al een aangenaam voorgevoel, in hetwelk wij ons bij het licht van den volgenden morgen niet bedrogen zagen. In geene der vaderlandsche steden toch, moet ik bekennen, in 't algemeen dien ruimen en luchtigen aanleg, die kolossale en regelmatige bouworde gevonden te hebben, als in deze fraaije provinciale hoofdstad van het Pruissische gebied. En het Hôtel aux trois Couronnes impériales, dat we intraden, beantwoordde volkomen aan dit grootsch geheel. Bijkans alle gasten hadden, naar Duitsche zede, bij onze aankomst reeds hunne kamers betrokken; ook de eerste vraag aan ons luidde, of wij ein Zimmer mit zwei Betten verlangden: wij vonden ons echter niet te vermoeid, om nog een klein souper te nemen, en met de half slapende waardin, Madam beeking, ons over een en ander, voor ons belangrijk, te onderhouden. Zooveel maakten wij uit hare gezegden op, dat het wel voor ons het best zou zijn, ons oorspronkelijk plan, om van uit Dusseldorp de Neander-Höhle te gaan bezigtigen, op te geven, daar grootere natuurtooneelen, die meer regelregt in onzen weg lagen, daardoor te veel verwaarloosd zouden worden. Hier rookten wij (u, den beminnaar der herba Nicotiana, mag ik immers dit belangrijke berigt niet onthouden?) de laatste vaderlandsche pijp! Den volgenden dag moesten er Duitsche aangeschaft worden, wilden wij op de stoombooten ons hart eens in den damp ophalen, en niet altijd cigaren
zuigen. Ik meende in het logement terstond een' landsman aan te treffen, toen een heer, op het gezigt
| |
| |
van onze Gouwenaars, er ook eene vroeg; maar, tot hem gaande, hoorde ik, (het was een Brit) dat hij, veel houdende van clean smoking, zich gaarne bij de Heeren Hollanders voegde. Om middernacht sliepen wij, na de bijkomende vermoeijenis der bestijging van al de trappen, die ons naar no. 51 au quatrième leidden, spoedig in, en hadden van daar den anderen ochtend een aardig uitzigt op al de overige appartementen, die mede op den ruimen binnenhof uitkomen. En zoo is het dan nu Dingsdag de
11 Sept. geworden. Guten Morgen, werthester Freund! Denn wir sind, na dezen eersten dag en nacht zoo prettig op Duitschen bodem doorgebragt te hebben, nu halve Duitschers meê geworden, immers zoodra wij de Deutsche Pfeife zullen aangestoken hebben! Na in de voorzaal ontbeten, en daar over het marktplein vóór ons en deszelfs levendige drukte, met de hier staande prachtige Reiterstatue van Keurvorst johan wilhelm, en het stadhuis tegenover ons, de oogen met vermaak te hebben laten weiden, gaan wij terstond op den stap, om het overige bezienswaardige in en om de stad op te nemen. Ik zal u hier echter weinig van vermelden, daar het u meer om een berigt mijns wedervarens, en van den indruk, dien land en volk op mij gemaakt hebben, te doen is, dan om eene naauwkeurige beschrijving van steden, gebouwen, kunst- en prachtwerken enz., die gij trouwens in iedere nieuwe reisbeschrijving, beter dan ik ze u geven kan, vinden zult. Wij hebben dan op onze morgenwandeling de Urseliner en een paar andere kerken bezocht. Vóór de kathedrale zagen we met verbazing eene groote en schoone voorstelling van den gekruisten christus met de twee moordenaars en verder bijwerk, voor welk tafereel eenige menschen van onderscheiden' rang en leeftijd lang geknield lagen; terwijl vier daar voorbijgaande geestelijken, die zich als Keulsche aan ons bekend maakten, ons zeer dienstvaardig naar het huis des kosters leidden. Ook binnen den ruimen en fraai versierden tempel vonden wij hier en daar talrijke, oogenschijnlijk in diepe aandacht verzonkene geloovigen. Vervolgens naar de twee Protestantsche kerken vragende, kregen wij, gelijk later te Maintz, ten antwoord: ‘Es wird der Mühe nicht lohnen; denn da is nichts zu sehen!’ Een
overheerlijk paar uren hebben we voorts in de Teeken-Akademie en in den Hofgarten doorgebragt. In de eerste, die zich in het klooster der barmhartige zusters bevindt, waren wij
| |
| |
zoo gelukkig, thans juist eene tentoonstelling van schilderstukken der voorname thans levende Duitsche meesters aan te treffen; waaronder ons vooral boeiden de stukken van bary uit Dresden: Moses am Brunnen; busch friedrich uit Dusseldorp: der Barbier; ebers emil en hübener, beide uit Breslau, des eersten Volksauflauf, des anderen Pharisäer und Zöllner; meister uit Keulen: der Beduine auf der Tigerjagd; meijer uit Bremen: Abraham mit seinen beiden Weibern beim Untergang Sodoma's und Gomorrha's; schadon: Herodias, en boven alles de twee van inhoud wijd uiteenloopende tafereelen, van steinbrück uit Maagdenburg, dat de heilige Weihnacht, en van schrader uit Berlijn, dat eene schoone slapende Turkin voorstelt. De Garten, alsmede sommige partijen in de stad, verschaften ons eene verrukkelijke wandeling. In de Allee-Strasse deed het gunstige toeval ons de schoone kavallerie der bezetting op hare militaire promenade ontmoeten; terwijl wij aan den Rijn op het heerlijk gezigt, 't welk de rivier zelve, het deftige Dampfschiff-Expeditions-Haus, de gierbrug enz. opleveren, ons vergastten.
Doch keeren wij naar ons Gasthof terug! Daar zit een zestigtal gasten te dinéren in eene groote eetzaal, en dat, naar voorvaderlijke wijze, met den klokslag van een! Nu, na het op eene breede schaal aangelegde Duseldorp met zijne naaste omstreken in alle rigtingen doorkruist te hebben, deed de maag reeds hare regten gevoelen. De skeletachtige zeventiger tegenover mij, die ongeloofelijk snel at en dronk, trok mijne aandacht, daar ik hem door zijne buren soms met Ihre Gnade hoorde aanspreken; ik vernam, dat het een Baron en groote goedbezitter daar uit den omtrek was. Wij waren overigens onder dit bonte mengsel van reizigers zeer op ons gemak; en als gij u eens in Dusseldorp ophoudt, durf ik u beeking's huis, tafel en bed, met ruimte aanbevelen, door wien ge u dan ook het allerliefste reiskaartje, tot gedachtenis en dienst op uwen verderen togt, moet doen medegeven, waarvan wij op de stoomboot en elders, wanneer ons de ellenlange kaart van den Rijn tot boven Maintz, waarvan wij tevens voorzien waren, voor het oogenblik te omslagtig was, een groot pleizier gehad hebben. - Om 3 ure zaten we weêr in de diligence naar Keulen, die ons door aangename oorden langs Benrath, waar we een weinig vertoefden en het juist kermis was, des avonds 7 ure, eerst
| |
| |
binnen de voorstad of het bruggenhoofd Deutz, en daarna over den langen Rijn-brug, de oude en vermaarde koopstad, naar welke, en naar welker Dom vooral, wij verlangden, binnenbragt. Het was een gerij en geloop van belang, om vandaar zum Kaiserlichen Hofe te komen, dat wij uit vier logementen, die men ons om strijd aangeprezen had, om ik weet niet meer welke reden, maar ik geloof om des heerlijken naams wil, en omdat er uit het onbekende dan toch eene keuze gedaan moest worden, nu eens hadden uitgekipt. Het heeft ons daar dan ook aan niets, wat tot de gemakken en genietingen des levens behoort, ontbroken; maar daaronder zeide ik dan toch van dit Keizerlijke Hof tot mijnen broeder, wien zijn Latijn nog niet geheel door de orkanen uit het hoofd gewaaid is: nomen et omen habet! en maakten wij, met opzigt tot de onderlinge toenadering en gemeenzaamheid der gasten, eene vergelijking, die zeer ter gunste van beeking's gezelschap uitviel. Hier zag ik, op den volgenden morgen, in de ontbijtzaal, - à gouverno zij het gezegd: dit is dan de ochtend van den
12 Sept., de vierde dag van onze reize, - hoe krachtig de Engelsche familiën van fashion gewoon zijn te breakfasten; wordende zij door ons en de overigen - zoo werkt het voorbeeld en de zucht om alles te beproeven! - daarin meer of min nagevolgd. Zij trouwens maakten thans het meerderdeel der logerenden uit; gelijk de nachtlijst der vorige dagen en weken dan ook met namen van gentlemen en noblemen, met hun gevolg, opgevuld was. Zal ik u van den grootscheepschen stijl in dit hôtel (de zeetermen zoowel, als de gezegden uit de klassieke auteurs, liggen mij, door den omgang met mijnen zeeman en de gedachte aan mijnen vriend, thans zeer nabij) nog een denkbeeld geven? Weet dan, dat wij in een elegant rijtuig gratis, in gezelschap van een' Engelschman en zijne twee dames, naar de stoomboot gereden werden. Zulk eene toegift na betaalde rekening gaf wel op den duur minder belangrijke, maar toch voor het oogenblik veel indrukwekkender gedachtenis, dan het mooije kaartje van de drie Kroonen. - Maar ik zou om het schoone huis, dat ons herbergde, bijkans de fraaije stad zelve vergeten. Nu, dit epitheton, weet gij, dat haar niet voegt. De indruk, dien Keulen bij den reiziger, welke niet tot den koopmans-, maar bij voorbeeld tot den geestelijken of militairen stand behoort, verwekt, is gansch verschillende
| |
| |
van dien, welken de andere Rijn-steden in de nabuurschap, Dusseldorp, Bonn en Koblentz, voortbrengen. Hier zijn het heerlijke akademische inrigtingen en studiën, of krijgskundige merkwaardigheden, met eene in oneindige afwisseling van zeldzame gewrochten rijke natuur, die het gemoed treffen; - daar eene oude handelstad, morsig en naauw, die alwat de schaduwzijde van de wereldstad aan het IJ uitmaakt, met weinig van derzelver heerlijkheid, in zich vereenigt; en, klimt men tot de hoogere belangen van den mensch en Christen op, door hare 25 van den Dom zigtbare tempeldaken, onwillekeurig in het Protestantsch gemoed gedachten opwekt, waarvan de Aartsbisschop droste von visschering en zijne aanhangelingen een treurig hoofdbestanddeel uitmaken. Doch mijne voor reisbeschrijving thans versnedene pen weêrhoude zich, gelijk van dogmatizeren en moralizéren, zoo nu en altijd van polemizeren evenzeer als politizeren! Want, cui bono? Gelijk wij in Keulen zelf, voorzigtigheids- en bescheidenheidshalve, den naam van den daar buiten veelmalen door ons genoemden Prelaat niet op onze lippen genomen hebben, en elders weder soms vruchtelooze moeite deden, om het tot Belgisch-gezindheid opgezette gemoed van vele Pruissen, die wij op onzen weg ontmoeteden, ter gunste van onzen landaard, en tot erkenning van ons goed regt, om te stemmen, - zoo zal ik, alle kwade namen overslaande, en de beslechting der groote kerkelijke en vooral staatkundige twistvragen aan den Albestuurder en degenen, die Hij tot uitvoerders van zijnen raad wil gebruiken, overlatende, ook in het vervolg van dezen brief mij met voor mij gepaster en u welgevalliger beschouwingen bezig houden. Ik gewaagde toch eigenlijk zoo even van de grijze Keurvorstelijke stad slechts met
het doel, om u, uit een aesthetisch oogpunt, met een paar woorden iets van haar, of, naauwkeuriger gesproken, van 't geen in haar is, te doen kennen. Onze gids dan (in ieder Gasthof staat steeds een Führer gereed, die u naar al het bezienswaardige geleidt) bragt ons eerst naar den Dom, dien wij ons niet te onregte hadden voorgesteld, dat alleen wel een nachtverblijf in Keulen waardig zoude zijn; en daarop, tot afwisseling als 't ware van de majesteit der bouw- met de bevalligheid der schilderkunst, terstond naar het Museum van den Heer katz, een' rijken liefhebber, die, in verscheidene zalen, eenen kostbaren schat der voortbrengselen van het penseel ten toon gehangen heeft, en, te- | |
| |
gen betaling van ettelijke gute Groschen, denzelven aan elk fatsoenlijk mensch ter beschouwing aanbiedt. Schoon niet meer dan dilettanten, konden wij ons van sommige tafereelen bijkans niet losscheuren, te minder daar de meesterstukken van van dijk en andere groote schilders der oud-Hollandsche en Vlaamsche school onder deze kunstgewrochten uitblinken.
Doch manum de tabulâ! zeg ik, mijzelven bedwingende; ik ken mijnen vriend als een' man, die boven alles door het grootsche en stoute in natuur en kunst wordt aangetrokken. Welaan dan, illico naar den Dom terug! Bestijg daar en idée met ons dat ontelbaar tal trappen, om op den vervaarlijken tempel te komen; ja letterlijk boven op denzelven: hoe gelukkig, denkt gij misschien, die steeds op Vrieslands vlakken grond treedt, en doorgaans niet veel hooger, dan op den kansel uwer kerk, komt, dat geene duizelingen onzen reizigers het hoofd deden draaijen! en ik mag er bijvoegen: dat het schoonste weder onze klimpartij en het vrij lang verblijf op die doorluchtige hoogte begunstigde, ja de heldere dampkring ons een' vrijen blik over de voor ons uitgespreide vlakte, met hare bloeijende steden en vlekken, vergunde! Nooit vergeet ik dat Dom-panorama, en evenmin den reuzenarbeid, dien men, zoo wel in vroeger eeuw, bij de stichting van dezen kolossus, als in den jongsten tijd, ter verfraaijing van denzelven, in het werk gesteld heeft. Gij zult wel weten, dat de Dom een onvoltooid gebouw is; en nu, daar arbeidt men thans onafgebroken voort, en zal zulks nog eene lange reeks van jaren moeten doen, om hetzelve, zoo niet tot een der grootste en volkomenste gedenkteekenen der bouwkunst in Europa te verheffen, dan toch hetgeen, waaraan de tand des tijds sedert zes eeuwen geknaagd heeft, schooner te herstellen. Dit laatste reeds kost tonnen gouds, die het vrijgevige Gouvernement jaarlijks daartoe verstrekt; en, zoo de tijden gunstig blijven, staat het geschapen, dat ook het eerstgenoemde - de hartewensch der Keulenaren - zijne vervulling erlangen zal. Het hoog bewind trouwens trekt zich de zaak bijzonder aan; de Pruissische Kroonprins gaf deswege bij zijn laatste bezoek nog de meest voldoende verzekeringen. Wordt eens het grootsche plan verwezenlijkt, welk eene
aanspraak te meer heeft dan het Protestantsche Vorstenhuis op de hulde der erkentenis van deszelfs katholieke onderdanen in de Rijn-provincie! Dan zal de eerbied- | |
| |
wekkende Dom, die nu reeds Duitschlands roem is, een der bewonderenswaardigste praalgestichten van ons werelddeel zijn. Het boekje althans, dat de Architect den reiziger aanbiedt, waar het voltooide kerkgebouw voorin staat te prijken, doet daaromtrent alles groots verwachten. Maar hoe de kosten tot zulk een werk te vinden? Hetgeen wij er van zagen, het doen nederzinken van zerken als groote molensteenen op de in aanbouw zijnde nieuwe kolommen, waarmede eene menigte van handen, zoo vele honderden voeten boven den grond, onledig waren, en waarbij mij de lentus labor der Cyclopen van virgilius, die
.... inter sese magnâ vi brachia tollunt,
onwillekeurig voor den geest kwam, - dit ééne, om niet meer te noemen, deed ons bijna aan de voltooijing wanhopen. ‘De Hollanders,’ zeide de bouwmeester schertsende tot ons, ‘moesten maar met hunne geldzakken overkomen;’ doch bij ons rees de kettersche gedachte op aan eenen schat, die niet met schepen behoefde aangevoerd te worden, maar voor de hand ligt, de reliquiën, millioenen waardig, van de drie Koningen, die deze kerk in een afgesloten heiligdom bevat, voor welks bezigtiging een Pruissische daalder extra wordt betaald. Vergeef mij, dat ik u over het goud en edelgesteente dier heilige bewaarplaats, zoowel als over het uit- en inwendige van het gansche gesticht, niet verder onderhoude, uit vreeze van mijne zwakheid in topographische en architectonische beschrijving te veel bloot te leggen. Ik wil u liever iets van mijne gewaarwordingen, bij de beschouwing van al dat ongemeene en groteske, mededeelen. Toen ik voor het hoog-altaar stond, en langs de statige pilaren op het verheven gewelf des tempels mijne blikken wierp, viel mij, bij de gedachte, wat groote geest die middeleeuwsche bouwheer moet geweest zijn, het eenvoudigverheven epitaphium op wren, den stichter der Londensche St. Paulus-kerk, aanstonds te binnen: Circumspice! Ook mag ik de vermaning niet vergeten, om, zoo gij ooit te Keulen komt, en dan nog moed en kracht genoeg hebt, om ook op den Dom te klimmen, dan vooral van die hoogte, door de valdeur op de bovenste zoldering, in de kerk neder te zien, 't welk eene verbazende uitwerking doet: wij zagen daar be- | |
| |
neden een paar menschen wandelen, die ons als de stukken van een schaakbord toeschenen!
Na deze kunstbeschouwingen lieten wij ons door den gids naar een koffijhuis aan den Rijn, te regt Schöne Aussicht geheeten, brengen, waar wij, met onze koffij en cigaar op het balkon gezeten, ons over onzen tot hiertoe zoo naar wensch geslaagden togt, en in 't vooruitzigt van het meerdere en grootere, dat ons nog te wachten stond, verheugden; terwijl wij den ouden Vader Rijn met borger baden, om ook de bode der wenschen van ons hart aan onze geliefden, met wie wij ons den vorigen avond in het logement schriftelijk onderhouden hadden, te willen wezen. Derwaarts, na dit alleraangenaamste ontspanningsuurtje, aan den breeden, door vele zeilen bedekten vloed, nabij de stoute schipbrug, doorgebragt, teruggekomen zijnde, vonden wij reeds het meerderdeel der gasten am Tische, wier blikken alle, inzonderheid die van den thans hier logerenden Pruissischen Generaal en nog een paar Hoofdofficieren, zich steelswijze op ons vestigden. Dit was de uitwerking van mijns broeders hier min gewone militaire ordeteekenen, die de opmerkzaamheid der voor zulke zaken zeer gevoelige Duitschers telkens boeiden, en waaraan wij soms wezenlijke vermeerdering van ons genot op reize hebben te danken gehad. 't Was of dat ridderkruis den invloed der gouden Willems krachtig ondersteunde, om ons tot alles, wat ons belangrijk voorkwam, den weg te banen. Sed ohe! jam satis est; vale, vale, Colonia Agrippina! zeg ik van heeler harte met mijnen letterkundigen vriend, die nu reikhalzend naar de Bonnsche Universiteit en de wonderen der natuur, die daar in den omtrek en hooger op zich bevinden, uitziet. Jammer maar, dat voorstelling en uitdrukking verre te kort zullen schieten bij het grootsche der onderwerpen! Doch uw levendige geest zal het ontbrekende in mijne schets aanvullen en
volkomen maken.
(Het vervolg hierna.) |
|