Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
een ooggetuige.) Voor de eerste maal had zich een talrijk publiek in de zaal verzameld. Zoo even had het negen ure geslagen, en homodei dreigde juist thisbe den dolk in het hart te stooten, wanneer zij over het voorgevallene niet het diepste stilzwijgen bewaarde, toen plotseling de tooneelisten schenen te waggelen; te zelfder tijd hoorde men een geweldig gekraak; de lichtkroon zwaaide snel heen en weder; de banken stieten tegen elkander, en de galerijen werden als door eene onzigtbare hand geschud. Onder het publiek was de schrik op al de aangezigten te lezen, en een kreet van ontzetting weêrgalmde door de geheele zaal; ieder wil zich redden; allerwegen ijlt men naar de deuren; er ontstaat een schrikkelijk gedrang, en de vrees kent geene grenzen meer. Vorsten, Bojaren en boeren, Acteurs en Diplomaten verdringen elkander, want alle onderscheid van rang of stand heeft opgehouden. Men wil vlugten; men wil naar buiten; dit is het eenige streven. Eindelijk geraakt men op straat; maar, o schrik! thans voelt men ook de aarde onder zich bewegen, en kan op de beenen niet blijven staan. Steenen, planken vliegen ons over het hoofd. Aan alle kanten ziet men huizen instorten. Een helsch geraas, voor hetwelk alle uitdrukkingen te zwak zijn, verbijstert de menschen, die, Gods almagt zoo schrikbarend ziende werken, met angst en innigheid deszelfs bescherming inroepen. Roerloos van ontzetting, verwacht men niet anders, dan dat de aarde zich openen en geheel de groote stad verzwelgen zal. Drie minuten lang (een buitengewone duur voor zulk een natuurverschijnsel) hield deze vreesselijke aardbeving aan, en gedurende dien tijd zweefden wij tusschen leven en dood, zonder dat wij in staat waren elkander onderling eenige hulp te bewijzen. In den treurigen toestand, waarin wij ons bevonden, vermogten wij slechts op de knieën voort te kruipen, en terwijl wij de eene plaats verlieten, waar wij ons leven bedreigd zagen, ijlden wij misschien op eene andere den dood te gemoet. Ik schreide en had | |
[pagina 284]
| |
reeds de hoop op levensbehoud vaarwel gezegd; ik riep om mijne moeder; het geloei van den grond, het kraken der gebouwen en het angstgeschreeuw der ongelukkigen was het eenige antwoord, hetwelk ik vernam. Eindelijk hield de aardbeving op; wij waren gered, vielen elkander in de armen, en dankten de Voorzienigheid, dat zij ons ditmaal genaderijk gespaard had. Doch welk een akelig schouwspel vertoonde zich thans aan ons gezigt! Welk een beeld van jammer en verwoesting! Omgeworpen paleizen, verbrijzelde huizen, straten vol puin! overal lagen onder hetzelve dooden en verminkten. Nog nimmer had men te Bucharest zoo sterk eene aardbeving ondervonden; had dezelve nog slechts ééne minuut geduurd, zoo zou geen gebouw op zijne plaats gebleven zijn. Wanneer ik tegenwoordig dezen tijd herdenk, zoo komt zij mij als een droom, als een schijnbeeld mijner verbeeldingskracht voor; zoo lang het verschijnsel aanhield, kon men niet anders denken, of de Oordeelsdag was daar. Alle gebouwen zonder onderscheid bleken meer of minder beschadigd te zijn. De instorting van een enkel klooster, dat zeer zware muren had, deed aan 200 menschen den dood vinden. De nu eerstvolgende tijd werd besteed om het puin weg te ruimen, waaronder de dooden begraven lagen. Ook in andere steden omstreeks Bucharest werd deze aardbeving gevoeld; in eene derzelven stortte eene kazerne in, en begroef 500 soldaten. Des anderen daags bespeurde men, op hetzelfde uur, weder eene aardbeving; maar zij was veel zwakker, en veroorzaakte geen ongeluk. Ondertusschen bedaarde de schrik nog in geruimen tijd niet, en men wachtte telkens eenige nieuwe ramp. Wat mij betreft, deze vrees kwelde mij niet; maar ik verlangde, zoodra mogelijk het afschuwelijke land te verlaten. |
|