Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over de groote waarde en voortreffelijkheid van het ligchaam voor ons bestaan, als denkende en redelijke wezens.
| |
[pagina 266]
| |
ge oude wijsgeeren het ligchaam als een kerker voor de ziel beschouwden, uit welke ontslagen, zij eenmaal veel vrijer, magtiger en gelukkiger zou bevonden worden; zoo treft men er ook onder de Christenen aan, die, de opstanding des vleesches voor een louter zinnebeeld of schikking naar Joodsche begrippen houdende, de toekomstige zaligheid daarin gelegen achten, dat wij, van alle last en beperking door het ligchaam ontslagen, een geheel geestelijk leven van kennis, bewondering en aanbidding des volmaakten zullen leiden. Dit echter zoude op zichzelf als min gevaarlijk, ten deele zelfs aanprijselijk te achten zijn, daar wij in allen gevalle toch moeten zeggen: het is nog niet geopénbaard, wat wij zijn zullen, indien niet de praktijk des Christendoms zich, op eene verkeerde wijze, naar zoodanige opvatting had geschikt. Dezelve namelijk schreef nu de uitroeijing van alle zinnelijke aandoening en gevoel, de verzaking van alle genot en vreugde der aarde, de ontrukking aan alle maatschappelijke betrekking en bezigheid voor, om zich in de wildernis, tusschen naakte rotsen of steile kloostermuren, met bloote bespiegelingen te voeden. Bij de geringste hoeveelheid van schralen en onsmakelijken kost levende, met de ruwste kleeding aangedaan, bijna zonder slaap, op den harden grond genoten, kastijdde men daarenboven zichzelven en bestreed het ligchaam als eenen boozen vijand. Dat was het leven der zoogenaamde heiligen en volmaakten, die daardoor dan ook niet zelden tot droomen eener ontstelde verbeelding werden opgevoerd, volgens welke zij met de Engelen, ja met den Eeuwigen zelv', als ligchamelijk verkeerden. Ik erken, dit alles kan als overdrijving, verkeerde toepassing en misbruik van onbetwijfelbare waarheden worden beschouwd. Eene averegtsche opvatting van Bijbelsche lessen, bij welke noch op de omstandigheden des tijds, noch op de krachtige taal der Oosterlingen, vol beelden en gelijkenissen, wordt gelet, is ligt genoegzaam, om deze dwaasheid te verklaren. Maar, zou toch dat oorspronkelijke denkbeeld van de bedorvenheid | |
[pagina 267]
| |
der stof, van de verwerpelijkheid van alles, wat uit het ligchaam voortkomt, van de noodzakelijkheid des verbrekens zijner boeijen, daartoe niet krachtig hebben medegewerkt? Zou men er niet de uitspraak der H. Schrift zelve bij uit het oog verloren hebben, dat beide het ligchaam en de geest Godes zijn, ja het eerste geschikt is een tempel des H. Geestes te wezen?Ga naar voetnoot(*) Althans ik heb het niet ongepast geacht, de groote waarde en voortreffelijkheid van het ligchaam voor ons geheele bestaan, als denkende en redelijke wezens, aan te wijzen. De ziel kennen wij, ten beste genomen, alleen uit hare daden, als eene onbekende bron, als eene vooronderstelling, waaruit zekere verschijnselen zijn te verklaren. Het ligchaam is voor oogen; wij mogen het onderzoeken, en deszelfs verrigtingen, ten opzigte van wijze en middelen, nagaan. Ware het te verantwoorden, dat wij dit om het andere verzuimden? Ik weet niet, of mijne toehoorders, en toehoorderessen vooral, met zulk een meer wijsgeerig onderwerp ingenomen zullen zijn. Ik verzoek echter op te merken, dat geene afgetrokkene beschouwingen, maar zigtbare, althans zinnelijke zaken ons daarbij zullen bezig houden. En is er ook niets nieuws onder de zon, zij zullen echter, bij het slot misschien, toegeven, de zaak in dat licht nog niet beschouwd te hebben. Er zijn een aantal voorwerpen in de natuur, van welke wij de krachten en werkzaamheden kunnen opmerken en gadeslaan, zonder dat wij van deze werkzaamheid of dit vermogen eenige reden kunnen geven. Wat de natuurkundigen aantrekkingskracht, de scheikundigen verwantschap tusschen bijzondere stoffen, de beoefenaars der natuurlijke historie groeikracht, en de geneeskundigen levenskracht noemen, dat zijn verborgenheden voor den mensch: hij kan de uitkomsten harer werkzaamheid, | |
[pagina 268]
| |
derzelver wetten en voorwerpen bepalen; maar waarom en waardoor de verschillende stoffen alzoo werken of bewerkt worden, is hem een onverklaarbaar raadsel. Er zijn andere voorwerpen, en het dierlijk ligchaam levert daarvan wel de klaarste bewijzen, welker vermogens en werkzaamheid, voor een groot deel, naauwkeurig te berekenen zijn; bij welke, de grondstoffe eenmaal zijnde gegeven, geene andere kracht dan des verstands, des vernufts, der berekening wordt vereischt; van welke zich de mensch een volkomen begrip kan maken, ja die hij, voor zoo verre hem de noodige beschikking over de zamenstellende stoffen is gegeven, in eigene werken navolgt. Het is opmerkelijk, dat deze verklaarbaarheid van krachten en werkzaamheden in de natuurlijke voorwerpen toeneemt, naarmate die voorwerpen op eenen hoogeren trap van volmaaktheid staan - in de planten meer dan in steenen en metalen, in de dieren meer dan in de planten. Alles b.v., waardoor zich het levend schepsel boven louter groeijende of nog lagere onderscheidt, zijne vrije beweging, zijne eigene werkzaamheid voor onderhoud, veiligheid en voortduring, berust op eene werktuigelijke zamenstelling zijner verschillende ligchaamsdeelen, waarvan wij het kunstig maaksel van stuk tot stuk kunnen nagaan. Het ware inderdaad te wenschen, dat eenige oppervlakkige kennis van dit onderwerp meer tot de algemeene opvoeding gebragt werd, ja dat men jeugd en ouderdom op de wonderen opmerkzaam maakte, welke de wijsheid en zorge des Allerhoogsten op deze wijze doen kennen. Waarlijk, ieder levend schepsel is een proefstuk van Gods hand; de onnavolgbaarste werktuigkunde, het onnagaanbaarst vernuft en oneindige kunst brengen hier duizend zamenstellen, duizend verscheidenheden derzelven tot stand, over welke de nadenkende mensch verbaasd en opgetogen staat. Elk voorwerp heeft den noodigen toestel voor zijne leefwijze ontvangen - de vogel om te vliegen, de visch om te zwemmen, de os om te grazen, de leeuw om te verscheuren, de worm om te kruipen, met afwisselingen zonder tal, met zeldzaamheden niet uit te spreken. | |
[pagina 269]
| |
Doch onder allen is er geen, die meer onze bewondering verdient, dan de mensch zelf. Ik mag hierbij, in het algemeen, thans niet stilstaan. Elk heeft daarvan somtijds gehoord. En wisten de vernuftige Grieken, op dien hoogen trap van beschaving, geen ander beeld, dan dat van den mensch, uit te vinden, om den Vader der Goden en menschen te vertoonen, dan schijnen wij het wel daarvoor te moeten houden, dat geene gedaante het grootsche en schoone, het vermogen en de diepe kennis beter uitdrukt, dan de menschelijke gedaante. Ook onze heilige Boeken volgen dien regel, wanneer zij ons Engelen of andere hoogere wezens in de geschiedenis voorstellen. Ja zelfs bij de monsters der Oostersche verbeelding ligt de menschelijke gedaante ten grond. En dit althans komt ons voor blijkbaar te zijn, dat, zoo de geheele voortreffelijkheid van den mensch uit zijn ligchamelijk zamenstel ook niet is te verklaren, deszelfs redelijke ziel toch wel bezwaarlijk in een ander ons bekend ligchaam tot dien trap van ontwikkeling en werkzaamheid zoude kunnen geraken. Wij willen met het voornaamste beginnen, met de spraak. Het behoeft geen onderzoek, of de dieren de ligchamelijke voorwaarden tot spreken, even zeer als de mensch; zouden bezitten. Mij schijnt deze opmerking over het geheel daartegen te pleiten, dat wij enkele vogels, die anders niet tot te schranderste wezens behooren, en die er dan ook weinig gebruik van weten te maken, sommige woorden kunnen leeren naklappen; terwijl wij den slimmen hond zoo min, als het paard, den olifant, of zelfs den aap, iets dergelijks kunnen leeren. En onze groote camper moge het dan mis gezien hebben, dat laatstgenoemde door zekere windbuizen achter zijne kaken uitdrukkelijk belet wordt geregelde klanken voort te brengen, en de in zijne soort niet minder groote herderGa naar voetnoot(*) daarin te onregt de zorg des Schep- | |
[pagina 270]
| |
pers hebben opgemerkt, opdat zulk een wezen met zijne onreine brabbeltaal ons niet zoude hinderen, - het schijnt mij toch door zekeren geleerdeGa naar voetnoot(*) wat al te los daarheen gezegd: ‘het dier zegt niets, omdat het niets te zeggen heeft.’ Dit alles, zeg ik, behoeft geen naauwkeurig onderzoek, omdat wij in allen gevalle weten, dat de menschelijke tong en mond en keel de geschiktheid hebben, om niet alleen toonen, maar wel inzonderheid klanken van allerlei soort voort te brengen, ja die te doen afwisselen en elkander vervangen met eene snelheid en eene gemakkelijkheid tevens, welke wel geen door ons vervaardigd werktuig ooit zal kunnen navolgen. De vier en twintig letters, door ons gebezigd, drukken de grondklanken onzer taal, zij het dan meer of min gebrekkig, uit. En wat is er meer dan dit getal noodig, om eene eindelooze menigte van woorden uit dezelve zaam te stellen, die elk geheel anders luiden, elk eene andere mengeling en wisseling van klanken doen hooren, en elkander toch met eene snelheid opvolgen, die alle denkbeeld te boven gaat. In de ure tijds, die ik hier voor u zal spreken, bereken ik ten minste tienduizend lettergrepen en driemaal zoo vele letters noodig te hebben, om u mijne gedachten mede te deelen, en hoe weinig moeite kost dit mij; ja, hoe veel vermaak pleegt er de mensch in te vinden, om aldus, door middel der tong, zijne innige gepeinzen mede te deelen, menigmaal slechts sprekende om te spreken, of den medgezel zijne tegenwoordigheid door de ooren en den geest zoo wel, als door het oog te doen vernemen! Deze geschiktheid nu onzer spraakwerktuigen behoort geenszins tot de donkere, onverklaarbare vermogens, in de natuurlijke voorwerpen aangetroffen. Dezelve berust integendeel geheel op een | |
[pagina 271]
| |
kunstig maaksel. Tong en keel, mond en lippen zijn er toe ingerigt. De stof, waaruit zij zijn zaamgesteld, maar vooral de vormen, welke aan dezelve zijn gegeven, de gemakkelijkheid der beweging van de tong in het bijzonder, op allerlei wijze en in allerlei rigting, en de tallooze spieren en spiertjes, die geschikt zijn om deze bewegingen voort te brengen, - ziedaar het kunstig middel, om de uitgeademde lucht des te dwingen, te stuiten, te slingeren en weêr los te laten, dat daaruit, als door een onnavolgbaar speeltuig, de vereischte klanken, woorden en volzinnen worden voortgebragt. Doch, van welk een belang is dat vermogen der sprake voor den mensch! Wat is hij zonder hetzelve! Ziet het aan den doofstomme! Immers, schoon de gelukkigen, die door de spraak tot hooge kennis en vernuft zijn opgeklommen, dezen ongelukkigen door eene eigene uitgevonden taal te hulp komen, het uitnemendst geduld brengt hen toch immer slechts tot eene betrekkelijke hoogte. En de wet zelve behandelt hem niet als volkomen bij verstand. Bij een aantal volken wordt spraakvermogen en denkvermogen door hetzelfde woord aangeduid. Ons rede strekt er u van ten voorbeeld. En hoe zouden wij denken, indien wij de voorwerpen onzer opmerkinge niet onder eenig teeken konden brengen, om het daarbij vast te houden, ons te herinneren, en met andere voorwerpen, vroeger of later opgemerkt, in verband te brengen? Of hoe zouden wij hiertoe komen, hierin althans eenige belangrijke vorderingen maken, indien andere menschen ons daartoe niet te hulp kwamen? En zoo wij het niet konden, hoe zouden wij de een van den ander' leeren? Hoe zou een handel van gedachten, eene gemeenschap van kennis, eene zamenwerking van uitvinders en ontdekkers, volmakers en beschavers van allerlei kunst en wetenschap ontstaan, welke alleen hooge kunde en diep doorzigt mogelijk maken? Doch het spreken is den mensch eigen. Zoo min men ergens eenig beginsel daarvan bij de dieren opmerkt, die meest allen eenen bepaalden klank uiten, naarmate | |
[pagina 272]
| |
van de gelegenheid en aandoening, op dezen of genen toon, met meerdere of mindere snelheid en herhaling voortgebragt - zoo min treft men eene menschensoort, hoe laag ook in beschaving, aan, die niet eenigermate spreekt en eene eigene, schoon armoedige, taal bezit. Wij lezen in de eerste hoofdstukken van Gencsis, dat God de dieren tot adam bragt, opdat hij ze namen gave. En mij dunkt, hij zal daarmede gehandeld hebben, zoo als nog onze kinderen doen, die eene of andere uitstekende eigenschap des diers, allereerst zijne geluidgeving, tot eenen naam voor hetzelve stempelen. Althans men heeft in elke taal zulke woorden over, welke blijkbaar naar den klank gevormd zijn, zoo als kieviet en koekoek, welke vogels alzoo hunnen eigen' naam gedurig uitroepen, om ze als in gedachten te doen houden. Ik weet niet, dat er onder de wezens, die den mensch hier het naaste komen, ja den geheel onontwikkelden mensch, het jonge kind bij voorbeeld, in slimheid en opmerkzaamheid ver te boven gaan, een eenig gevonden wordt, dat neiging te kennen geeft, om klanken na te bootsen of eenig voorwerp daardoor aan te duiden. En zou dit in eene andere reden gelegen zijn, dan omdat hij geene gemakkelijkheid bespeurt om de tong daartoe te buigen, omdat de natuur hem slechts ééne spraak leerde? Is dit alles inderdaad niet uiterst opmerkelijk, G.G.H.H.? Zou deze inrigting van onzen mond niet de hoogste oplettendheid verdienen? Zou ze niet tot de middelen moeten gerekend worden, om een verstandig, redelijk wezen te vormen? Zou de mensch dit ooit geworden zijn, indien hij stom als de visch, aan éénen klank gebonden als menig dier, of slechts onbuigzaam van tong en gehemelte was, als wij de meeste schepsels moeten rekenen? En is dan dit ligchaam zoo geheel te verachten, met eenen kerker te vergelijken, of als eene zware boei te beschouwen, welke wij slechts af te werpen hebben, om ons veel vrijer en stouter in de wereld der denkbeelden te verheffen? Integendeel, als het schip, | |
[pagina 273]
| |
dat ons naar beter gewest voert, zoo verdient dat ligchaam, ontzinkt het ons ook eenmaal, toch den warmen dank des wezens, dat zich door behulp van hetzelve, uit de bewusteloosheid en den laagsten dierlijken toestand zoo hoog wist te verheffen. Er is een ander deel van het menschelijk ligchaam, dat niet minder tot zijne ontwikkeling en volmaking bijdraagt. Het zijn de handen, het zijn die kunstige werktuigen, welke hem in staat stellen zoo vele nieuwe scheppingen voort te brengen, van welke de natuur niets weet. De spraak is slechts ten halve wat zij zijn moet, zoo lang het schrift niet bestaat. En het schrift is voor vele zaken ontoereikend, waar de teekenpen het niet te hulp komt. Doch wat zouden zij alle te beduiden hebben, hadden ze niet mede te deelen, wat de wetenschap leert en van toepassing maakt op de kunsten en bekwaamheden, door de genoemde scheppingen eerst mogelijk geworden? Waar bestaat ooit, wat wij beschaving, wat de Ouden zoo schoon menschheid of menschelijkheid noemden, zoo lang schrift en kunst en wetenschap nog in de kindschheid zijn? Maar dit alles laat zich niet denken zonder de hand, zonder dat wonderbaar kunststuk, hetwelk, op alles af te rigten, in vermogen en snelheid, bij den schrijver, den toonkunstenaar, den werktuigkundige en zelfs den gewonen ambachtsman, vaak alle denkbeeld te boven gaat. Verbeeldt u het schranderste vernuft in eenig viervoetig dier, wat zal het er mede uitvoeren? Nergens vinden wij er een, dat eenig opzettelijk werktuig bezit, om de plaats der hand te vervangen. Want, wat zou de tromp van den olifant, alleen en zonder vingers, tot eenige zaamgestelde werkzaamheid vermogen? - Men zegge niet, de vogel bouwt toch zijn kunstig nest, de bij hare juist geëvenredigde cel, noch beroepe zich op de afwisselende vormen, in welke vogelnesten en woningen van insecten, naar mate van elks behoefte en ieders omstandigheden in het leven, voorkomen! Men voere dit niet aan, om te doen zien, dat het dezen schepselen alleen aan den vrijen geest en het werkzaam vernuft ont- | |
[pagina 274]
| |
breekt, om den mensch, als kunstenaars, op zijde te streven! Wat toch zou de vogel met zijne pooten of met zijne sneb, om te doen, wat de mensch doet? Wat zou het weinig vermogend insect? Inderdaad, gelijk de kunstdrift, aan deze wezens eigen, voor ons tot de verborgene krachten behoort, zoo is het tevens blijkbaar, dat hun maaksel hen tot deze ééne kunst bepaalt; dat de bij, bij de vorming harer cel, slechts als een werktuig is te beschouwen, hetwelk, door eene onbekende kracht in beweging gebragt, als onwillekeurig den vorm daarstelt, welke voor het oogmerk van zijn bestaan vereischt wordt; dat haar werk meer met telen, dan met maken of bouwen is te vergelijken. Voorwaar, het fijne gevoel, in de toppen onzer vingeren gelegen, dat bij den blinde zelfs tot onderkenning der kleuren is te volmaken; de gemakkelijkheid, met welke wij door middel der hand alles aangrijpen, om het voor ons oog te brengen en in allerlei rigtingen aan deszelfs beschouwing te onderwerpen; het vermogen, om de voorwerpen te schiften, te verdeelen, te veranderen en weêr zaam te stellen; de behendigheid, om een werktuig te voeren en het eene voortbrengsel als uit het andere te doen vloeijen - de natuur schenkt het ons, de ondervinding doet het ons meer en meer bezigen, de oefening volmaakt het, en de geest volgt het ligchaam schrede voor schrede, om zich heerschappij over het geschapene te bereiden. Het zijn de kunsten, het zijn de wetenschappen, die den mensch volmaken. Zij, die elkander ondersteunen, elkander behoeven, vormen den stroom, op welken zich zijne ontwikkeling gedurig voorwaarts beweegt. Uit zijne natuurlijke gesteldheid als eerste bron voortgevloeid, bestaat hij in den beginne slechts uit zwakke beekjes, die echter straks te zaamgevloeid, op iederen trap der beschaving, nu op eens, dan langzamerheid, toevloed ontvangen en naar alle kanten leven en vruchtbaarheid verspreiden. Doch, hoe ontsprong die bron, hoe nam zij toe, hoe bestond zij, zonder de hand? Hoe werd de duisternis licht; hoe ontdekte zich | |
[pagina 275]
| |
de wereld, met alle hare wonderen, aan het oog onzes geestes; hoe onderwierpen wij ons dezelve, en wierd zij ons middel tot staag meerdere volmaking, zonder de hand? Doch welligt werpt mij hier iemand de apen tegen, die in de natuurlijke historie zelfs als vierhandig gekenteekend staan, en ons dus voor de helft in handigheid zouden moeten te boven streven. De ontleedkunde is voor mij niet veel meer, dan eene herinnering uit jeugdiger leeftijd, en de vergelijkende ontleedkunde, die hier vooral zou te pas komen, meestal een onbekend veld, waar ik slechts nu of dan, bij toeval, een' aangenamen uitstap mogt doen. Ik kan dus niet bepalen, of de hand van genoemde dier met de buigzaamheid en gebruikbaarheid der onze gelijk sta. Ik kan alleen aanmerken, dat de uitsteeksels van dit wonderlijk menschachtig wezen blijkbaar ingerigt en aan hetzelve dusdanig geschonken zijn, om op de takken der boomen, als op zijn natuurlijk verblijf, te leven en te wandelen. - Doch ik zal, om deze zwarigheid geheel ter zijde te stellen, tot een ander gedeelte of liever eigenschap van het menschelijk ligchaam overgaan - te weten, deszelfs eigenaardigen, opgerigten stand. Dezen bezit de aap niet; het is alleen door middel van een' stok, dat sommigen den menschelijken gang eenigzins nabootsen. Dezen bezit ook geen ander dier. En hij is het echter, welke ons niet alleen het gebruik onzer handen volkomen vrijlaat, maar welke ons ook, buitendien, tot vele werkzaamheden oneindig beter in staat stelt. De dichters hebben daarvan, als het merk zijner verhevenheid, die den hemel, voor de aarde, aanschouwt, met geestdrift gesproken. Men zou er niet minder juist den heerschappijvoerder over de aarde uit kunnen kennen, die haar zoo gemakkelijk en als van zelve overziet. Doch, het is niet alleen de vertooning, het is de daad en waarheid dezer heerschappij, welke op denzelven berust. Denken wij aan het eenvoudigste, aan den eersten belangrijken grondslag van alle beschaving, den landbouw: | |
[pagina 276]
| |
hoe zal het wezen, met het hoofd naar de aarde gebukt, de spade voeren, den ploeg besturen, het koren maaijen en alle ander akkerwerk ten uitvoer brengen? Hoe zal het al verder het paard beteugelen of berijden? Hoe staat hij aan het roer, om grooter of kleiner vaartuig naar eisch te sturen? Hoe smeedt hij, en onderwerpt zich die delfstoffen, buiten welker gebruik men den mensch nog nimmer tot een' belangrijken trap van magt en bekwaamheid zag opklimmen? Ik heb u slechts hoofdzaken genoemd. Het zijn diegene, welke elk in het oog loopen. De natuur heeft ze ons tot vergoeding van andere hulpmiddelen en leidslieden geschonken, welke aan de dieren verleend zijn. De mensch is, bij zijne geboorte, het behoeftigste en hulpeloosste van alle schepselen. Doch deze armoede is zijn rijkdom. Het medelijden bezorgt hem eene langdurige koestering, eene geregelde opkweeking, eene aanhoudende verkeering met anderen. Het gevoel van zijn gebrek doet hem naar deksel en beschutting, naar wapens en verdediging uitzien. En tot geene bijzondere spijze, leefwijze of klimaat bepaald, zoekt hij steeds het betere, en bezorgt zich alle middelen, om het te verwerven. De nood is zijn eerste, de onbeperkte lust zijn volgende tuchtmeester; en niet slechts weet hij zijne zintuigen, zijne krachten, zijne middelen van aanval en verwering gedurig te vermenigvuldigen of te versterken - maar het zijn inzonderheid de zaden, in hem boven alle dieren kiemende, welke op deze wijze meer en meer tot ontwikkeling geraken. Wat er verder in de bewerktuiging van den mensch gevonden worde, dat hem boven de dieren verheft, wage ik niet breedvoerig te verklaren. Het blijkt door de ondervinding, dat hersenen en zenuwen de voorname zetels van leven en gevoel, bij de meeste dierlijke wezens zijn. Gelijk van den stoomketel de kracht uitgaat, die door bepaalde kanalen op de werktuigen wordt aangebragt, welke daardoor in eene bepaalde beweging geraken - zoo schijnt de wil van het hoofd uit te gaan, | |
[pagina 277]
| |
om door de zenuwen op het spiergestel te werken. En gelijk, wederom, de kruisspin in het midden van haar weefsel opmerkt, wat er in eenig gedeelte van hetzelve voorvalt, zoo schijnt de ziel (de persoon of het ik) haren zetel in de hersenen geplaatst te hebben, om van daar alles waar te nemen, wat het gevoel, door vijf verschillende zintuigen, van buiten of van binnen ondervindt. Wij stooten hier wederom op die onbekende krachten, die ons ten opzigte van het hoe en waarom ten volle in het duistere laten. Maar het ontleedmes leert die gesteldheid van de genoemde deelen kennen, welke met den meerderen of minderen trap van verstandelijke volmaking standvastig gepaard gaan; en deze wijst den mensch, buiten tegenspraak, de hoogste plaats onder allen aan. Zijn hooge en fraai gewelfde schedel is inderdaad het kenmerk van eenen verheven' aanleg. En wat wij in de behandelde deelen van zijn ligchamelijk zamenstel met oogen kunnen aanschouwen, dat mogen wij van het minbekende gerust vermoeden. Zietdaar dan, M.G.H.H., wat ons het onderzoek, de oplettendheid op het zigtbaar maaksel van den mensch leert, om zijne hooge voortreffelijkheid boven alle ons bekende schepselen eenigermate te verklaren. Zouden wij dit moeten verachten, omdat het ons tot oplossing der moeijelijke vraag toch niet toereikend schijnt? Zou het beter zijn, ons, tot dat einde, geheel op eene onbekende kracht te beroepen, van welke wij niets weten? Zouden wij het daarvoor moeten houden, dat de redelijke ziel, als een op zichzelf staand wezen, de tijdelijke bewoonster van deze leemen hut, dat alles doet - ja, nog veel volkomener denken, gevoelen, willen en handelen zou, indien zij in die hut, als in eenen kerker, niet opgesloten, noch aan het vleesch, als aan eene zware boei, gebonden ware? Ik beken, het kan zijne nuttigheid hebben, sommige zaken ondoorzocht te laten en op bloote onderstellingen te redeneren. En zoo kan men ook de ziel, als een gegeven iets, aannemen, hare werkzaamheid volgens de onder- | |
[pagina 278]
| |
vinding bepalen, en haar wezen door gevolgtrekking en afgetrokkene redenering nader pogen te leeren kennen. Maar, is zulk eene handelwijze toch niet als een noodmiddel, of als een maatregel bij voorraad te beschouwen, die ons gebiedt, ten gelegenen tijde op het ondoorzochte terug te komen? Of is eene gebrekkige kennis niet boven eene geheele onkunde en bloote onderstelling te kiezen? Althans mij komt het niet zoo geheel dwaas voor, het redelijk vermogen van den mensch als eene rijpe vrucht uit de dierlijkheid te willen doen opgroeijen, door die middelen, welke de natuur aan zijn ligchaam geschonken heeft. Doch, hoe diezelfde ontwikkeling zou plaats grijpen zonder deze middelen - zietdaar, M.M.G.G., een voor ons geheel onbekend land, een veld van vooronderstellingen, waarop ook de schranderste zich bezwaarlijk van tegenspraak met zichzelven onthoudt. Wij herhalen, er bestaan in de natuur verborgene krachten, welker werking wij zien, maar welker middelen, om zoodanig werk voort te brengen, voor ons in een ondoordringbaar duister zijn geplaatst. Er zijn ook andere, welke wij kunnen nagaan en berekenen; en hoe hooger eenig schepsel op de ladder der wezens staat, hoe meer zijn maaksel, ter bereiking van bepaalde einden, doorgaans voor ons openligt - bij de plant meer dan bij de delfstof, bij het dier meer dan bij de plant. En inzonderheid de vrije beweging van het dier, datgene, wat hetzelve hoogst verheft, wat het het meest tot den zelfstandigen mensch doet naderen, rust bijna geheel op werktuigkunde en berekenbare middelen. Zou dan de mensch, waar hij zich nog hooger verheft, zou het edelste en beste in hem, zijn denkvermogen, tot die zaken behooren, welke, als de zwaarte van den steen of de zeilsteenkracht van den magneet, aan geene verklaarbare, redelijke werkzaamheid doen denken? Neen, op eene fijner en edeler bewerktuiging moet het gevoeliger en hooger leven des menschen, boven het uitnemendste dier, mijns oordeels, geacht worden, althans | |
[pagina 279]
| |
grootendeels te zijn gegrond; en vooral de middelen, om dit hoogere leven te ontwikkelen, te beschaven, te volmaken, moeten in de eigene werktuigen, waarmede hij dezelve betoont en aan den dag legt, in zijn spraakvermogen, ja ook in zijne handen en gansche maaksel, worden gezocht. De mensch is, maar één; zijne verdeeling in ziel en ligchaam, juist gesproken, ligt eene kunstverdeeling, gelijk die van hoofd en hart, smaak en gevoel, in zichzelve onafscheidelijk.Ga naar voetnoot(*) Spreekt men trouwens niet van den verstandigen, redelijken, zedelijken of godsdienstigen mensch; even of elk van dezen op zichzelven stond, daar het toch het eigen juweel is, dat van verschillende facetten onderscheidene stralen terugkaatst? Spreekt niet de Bijbel zelf, daar hij doorgaans van ziel en ligchaam gewaagt, door paulus mond, van uwen geheel opregten geest en ziel en ligchaam? En moest niet het eene of het andere eene dwaling zijn, wanneer wij hier aan eene eigenlijke onderscheiding dachten? Maar, bedrieg ik mij, of gaat hier en daar bijna een onwillekeurige kreet tegen mij op, ja lees ik uwe afkeuring in het gloeijend oog? ‘Hoe! zóó spreekt een Leeraar van de Godsdienst, zóó een Verkondiger van Onsterfelijkheid en Oordeel?’ Ja, M.G., en zonder eenige vrees, dat zijne belijdenis van die groote waarheden daarbij in het minste te schromen hebbe. Gunt mij nog eenige oogenblikken, om u deze zwarigheid op te lossen. | |
[pagina 280]
| |
Wat den Oneindige betreft, wij kunnen Hem niet vinden; Hij bewoont een voor ons ontoegankelijk licht. Zijne werken verkondigen Hem ons, als den Magtige, den Wijze, den Weldadige, die begin noch grenzen heeft, welke Hem zouden beperken. Maar waar en hoe Hij werkt; hoedanig zijn wezen zij; alwat wij er van zeggen, is bekentenis onzer onwetendheid. Hij is een geest - dat is te zeggen, men ziet Hem niet, men tast Hem niet, men achterhaalt Hem zelfs met de verbeelding niet; en toch bestaat Hij; want Hij werkt. Vraagt het de geschiedenis der wijsgeerte, van de allervroegste tot op dezen laatsten tijd, en zie, hoe men worstelt, om zich aan iets vast te houden, ja hoe de eenige wijsheid, die tot geene dwaling voert, blijkt deze te zijn, dat men zijne onkunde erkent. Dat leert ons ook de Bijbel; hij zegt het uitdrukkelijk: wij kunnen Hem niet vinden; Hij bewoont een ontoegankelijk licht. Maar zijne deugden, zijne liefde, zijne heerschappij over de natuur, die kennen wij, die gaf Hij ons in christus te lezen. Wie in dezen gelooft, voor dien is alle twijfel opgeheven, de duisternis licht geworden. En wat in het bijzonder het andere leven aangaat, waar de buik en de spijze zullen te niete gedaan worden, en wij zullen zijn als de Engelen Gods; het zal thans niet ligt door iemand ontkend worden, dat de bewijzen voor dat leven, eertijds op de onstoffelijkheid en daarom onvergankelijkheid der ziele gebouwd, van weinig aanbelang zijn. Wat een begin gehad heeft, waarom zou het geen einde kunnen hebben? Wien de wil van God alleen te bestaan gebood, waarom zou hij langer duren, dan God hem doet bestaan? En is niet inzonderheid opwekking uit den dood de vorm, onder welken het Evangelie ons het nieuwe leven voorstelt? Ja, laat zich Apostel paulus niet in het breede over de heerlijke ligchamen uit, die dan dit broze ligchaam zullen vervangen? En toch het zal ons ligchaam zijn; wij zelve zullen het wezen, die alzoo veranderd uit de | |
[pagina 281]
| |
groeve te voorschijn treden. Hij, die de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren, roept en verzamelt ook ons uit het stof terug; en niet als geesten, als verheerlijkte menschen volgen wij de eeuwige gloriebaan, den onsterflijken geopend.Ga naar voetnoot(*) Ja, niet onschadelijk slechts, heilzaam schijnt mij deze beschouwing der zaak voor het geloof te mogen worden geacht. De moeijelijkheid, om zich het afzonderlijk bestaan der ziel voor te stellen; de vraag, waar was dezelve, gedurende de uren lange onbewustheid van den schijndoode; de opmerking, dat de geest met het ligchaam afneemt in den zwakken grijsaard, deden wel eens twijfel aan de voortduring ontstaan. En schoon het ook | |
[pagina 282]
| |
niet aan gronden ontbreke, om dien twijfel te bestrijden, het wordt toch ligt gevaarlijk te willen weten, waar alleen geloof kan bestaan - geloof aan God, aan zijne scheppende almagt, aan zijne regtvaardigheid, aan zijne onfeilbare belofte, aan Hem, dien Hij uit den dood heeft opgewekt. Ik verlang echter niet, dat men te veel aan mijn voorstel hechte. Het is genoeg, zoo ik bewezen heb, dat wij Gode ook voor dit broze ligchaam den grootsten dank verschuldigd zijn; dat wij van harte mogen toestemmen: God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed. Vele dingen zijn van onderscheidene kanten te bezien - en wij twisten ligt en veroordeelen elkander, omdat wij de een den ander' slechts ten deele verstaanGa naar voetnoot(*), terwijl bij nadere opheldering alles op hetzelfde neêrkomt, hetzelfde heilzame bestreven de gewenschte vrucht is. Heb ik iets mogen bijdragen, om u daarvoor te waarschuwen, dan zij er van de gegrondheid des denkbeelds, wat er wil, ik heb niet te vergeefs gesproken. En had het nieuwe voor sommigen ten minste iets aanlokkelijks en boeijends, dan hoop ik daar in de vergoeding voor mijne zwakke voordragt te hebben mogen vinden. |
|