Willmar.
Hoort, hoe des wijzen Willmar's taal
Klonk in der Belgenvadren zaal,
Tot roem des lands bijeengezeten:
‘Maakt, edle mannen, maakt nu vreê!
De kling blijv' vreedzaam in de schee:
Het leger heeft zich wél gekweten.
De schande heeft het uitgevaagd,
Toen 't eens zoo deerlijk werd gejaagd,
En thans, door kiekens gaar te koken
In 't legerkamp bij Beverloo,
Gestrekt op 't frissche roggestroo,
Geleden smaad met glans gewroken.
Pataten, vleesch en Diester-bier,
Genuttigd bij een koestrend vier,
En meerder soortgelijke plagen,
Heeft onze dappre legerschaar,
Gedekt voor koude en krijgsgevaar,
Met onbezweken moed verdragen.
Oranje wierp, verstijfd van schrik,
Op 't heldenkamp een' bangen blik,
En riep toen tot zijn granadieren:
Loopt, kindren, loopt, zoo hard gij kunt!
Kiest zelv' u een verzamelpunt
Aan de overzijde der rivieren!
Ja, 't leger heeft zijn' pligt betracht:
Voor onze schaar, met roem bevracht,
Is Hollands krijgsmagt weggedropen.
Hoezee! de zegekrans is ons!
Rust, Leopold, op zwanedons!
Gij kunt uw legertent nu sloopen.’
Herleef, Euroop! held Willmar's taal
Klonk vredelievend door de zaal.
Geluk, o volken! heil, o landen!
Want, had de man den krijg gewild,
Uw laatste man werd óf gevild
Of moest in 't laatste fort verbranden!
18 Maart 1839.
v.E. |
|