Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
eischers in eene minnelijke schikking bewilligd hebben. Dit is een blijk van vertrouwen, hetwelk ik mij waardig zal toonen, door alle krachten in te spannen, om aan mijne verbindtenissen te voldoen: Ik wil zelfs er niet aan twijfelen, of ik wel slagen zal; twijfel aan het winnen is half verloren. Ik hoop nu dezen nacht beter te slapen. Bleef mijne slapeloosheid voortduren, zoo zou ik ziek worden en buiten staat zijn mijne verbindtenissen te vervullen. Het is toch iets vreemds, dat ik aan mijne oogen bevelen kan open te blijven, ofschoon vermoeidheid en verveling mijne oogleden neêrdrukken, en dat het niet in mijn vermogen is, het gordijn der vergetelheid te laten vallen. Ik herinner mij, hoe de ontmenschte Boucaniërs, in hunne toomelooze goddeloosheid, vrij wel geslaagd waren de hel na te bootsen, wanneer zij de scheepsluiken sloten en in het ruim zwavel en assa foetida ontstaken; maar de hemel dier zeeschuimers was een ellendige hemel. Het is eene der treurigste gebrekkelijkheden onzer natuur, dat het ons honderdmaal gemakkelijker valt, smart te verwekken, dan vreugde te doen ontstaan. 30 Januarij. Gisteren heb ik fiks gewerkt. De bron vloot overvloedig en snel; maar, was het water zuiver? dat is eene andere vraag. Hoe het zij, de hoeveelheid ten minste hebben wij, ongeveer dertig bladzijden druks. Kom riemen ter hand; zoo krijgt men het land!
31 Januarij. Daar er heden morgen niets op de rol is, kan ik te huis blijven, en dus voeg ik een' nieuwen vollen dag arbeids bij mijnen roman van Woodstock. Een volle, ongestoorde arbeidsdag levert meer dan vijf, wanneer men moet afbreken. Ik behoef mij met het harrewarren over geldzaken niet meer bezig te houden, en thans, nu de eerste schok eener zoo vreesselijke ontdekking voorbij is, voel ik mij veel beter. Het komt mij voor, alsof ik mijn ligchaam van een' hoop kleedingstukken ontdaan heb, die, wel is waar, rijk en kostbaar, maar toch een last waren. Ik ben nu vrij van al de kleine pligten, welke een stand in de wereld oplegt; vrij van de geldopofferingen, vereischt tot het volhouden eener kostbare gastvrijheid, en, hetgeen nog meer waard is, van het tijdverlies, dat zij medebrengt. Ik heb in mijnen tijd gezelschapskringen van allerlei soort leeren kennen, en ik weet, hoe weinig men er bij verliest, wanneer men zich | |
[pagina 252]
| |
tot eenen engen vriendenkring beperkt. Ik slaap, ik eet, ik werk even als ik te voren plagt te doen; en indien zij, die mij omringen, even onverschillig waren omtrent het verlies van onzen rang, zoo zou ik volkomen gelukkig zijn. Maar de tijd zal ook die wond genezen. Op den tijd stel ik mijn vertrouwen. Sedert den 14den heeft geen gast het brood mijnes huizes gebroken, uitgezonderd g.h. gordon, die eenen ochtend bij ons ontbeten heeft. Het is de eerste maal, dat mij dit gebeurd is, sedert ik een eigen huis bezat; maar lang genoeg heb ik de rol van abou-hassan gespeeld, en al kwam de Kalif zelf aan mijne deur kloppen, zou ik hem verzoeken voorbij te gaan. 5 Februarij. Ik word wakker, na diep en gerust geslapen te hebben; ik voel niet de minste spleen, en niets, dat mijnen inwendigen mensch ontrust. Nog naauwelijks zijn er drie weken verloopen, sedert er in mijne maatschappelijke betrekkingen zoo groot eene verandering voorgevallen is, en reeds ben ik er ongevoelig voor. Men heeft mij steeds gezegd, dat mijne aandoeningen van vreugd en smart, van genot en ontbering, kalmer waren dan die van andere menschen.’ Ondanks al die kalmte en gelatenheid ontwringen duizend kleine omstandigheden aan scott een' onwillekeurigen zucht. Nu is het een bordje, dat aan zijn huis in de stad wordt aangeslagen, om aan te duiden, dat het te koop is. Al het huisraad moet desgelijks verkocht worden, gelijk ook menigerlei voorwerpen, ‘die,’ zegt hij, ‘met de schoonste tijdperken van mijn leven in verband staan.’ Vervolgens komt de dag, waarop hij de oude woning verlaten moet, om zijne huisgoden onder een vreemd dak over te brengen. ‘Van tijd tot tijd ben ik aan vlagen eener soort van zwaarmoedigheid onderhevig, verzeld van hartklopping en gemoedsangst, even alsof ik niet wist, wat mij stond over te komen. Somwijlen bied ik dezen vijand het hoofd; maar beter is het, hem te vermijden, dan te bestrijden. Misschien ontstaat mijne neerslagtigheid uit de wanorde, waarin al onze meubelering gebragt is. De wanden zijn van derzelver schilderijen ontbloot; de vensterramen van derzelver draperiën. Kortom, het verlaten eener woning, welke men zoo langen tijd zijn te huis genoemd heeft, is iets pijnlijks. Het is mij zeer aangenaam, dat Lady scott zich dit niet schijnt aan te trekken; maar ik verbaas mij over deze schijnbare on- | |
[pagina 253]
| |
verschilligheid. Zij wil hier tot vrijdag blijven, onbewust hoe veel ik lijde. Om mijn rebellerend gemoed te temmen, ben ik begonnen papieren op te redderen en aan liassen te rijgen, om ze te kunnen verhuizen. Welk een zonderling mengelmoes van gedachten doet zulk een arbeid ontstaan! Daar liggen brieven, die, toen zij ontvangen werden, het hart hebben doen kloppen; brieven, thans zonder belang, zonder leven, gelijk misschien zij, die dezelve geschreven hebben. Hoeveel raadsels, waarvan men thans de oplossing kent! hoeveel ontwerpen, welke de tijd gerijpt of verijdeld heeft! hoeveel gedenkteekenen van vriend- of vijandschap, beide gelijkelijk uitgebluscht! Dus verslindt de tijd zichzelven: het heden vernietigt het gisteren, even als de oude saturnus zijne kinderen verzwolg, even als de slang zich in den staart bijt. Maar het is tijd, aan mijn Dagboek toe te roepen, als de arme byron aan thomas moore: “Bij alle duivels, tom, wees toch zoo poëtisch niet!” 15 Maart. Heden morgen neem ik, en dat voor altijd, afscheid van No. 39 in Castle-street. Het hokje was makkelijk, en gewoonte had er mij aan gehecht. Tot nog toe, wanneer ik van verblijf veranderde, was zulks om mij te verbeteren: ditmaal verslimmer ik! Men zal dit huis, dat tot op dit oogenblik nog het mijne is, verkoopen, en ik ga ophouden burger van Edimburg, of ten minste eigenaar te zijn; eene hoedanigheid, welke mijn vader en ik zestig jaren onafgebroken bezeten hebben. Vaarwel dan, arm No. 39! Mogt uw dak nimmer beschutting verleenen aan slechter lieden, dan die het thans verlaten! Om niet allen te gelijk onze dii lares te verlaten, zullen Lady scott en anna tot zondag blijven. Wat mij betreft, ik vertrek oogenblikkelijk, en ik kan daarbij wel het treurgezang der hunne geboorteplaats verlatende Hooglanders aanheffen:
Ha til mi talidh.
Wij komen niet weêrom.’
Maar een zwaarder slag, dan het verlies van zijn vermogen, stond den verarmden Baronet te treffen. Lady scott, wier gezondheidstoestand sedert lang ernstige bezorgdheid gebaard had, stierf den 15 Mei. Onder die dagteekening leest men in het Dagboek: ‘Na twee dagen lang veel geleden te hebben, is zij ten | |
[pagina 254]
| |
twee ure heden morgen gestorven. Eindelijk is zij dan ter ruste ingegaan. Gisteren nacht ben ik hier gekomen. Anna is uitgeput van vermoeidheid en droefenis. Het arme meisje heeft zenuwtoevallen gehad, die zich bij mijne aankomst hernieuwd hebben. Hare afgebrokene smartgeluiden geleken naar die van een kind, als ook hare taal, die overigens vol was van geduldige berusting in Gods wil. “Arme moeder! Nooit zult gij dan wederkeeren! Voor altijd weg!... in eene betere wereld!” Het was een tooneel, waarbij een vreemde geschreid zou hebben; men denke dus, wat ik, man en vader, ondervond! Ter naauwernood wist ik, wat ik gevoelde, nu eens vast als eene rots, dan week als de golf, die zich er tegen verbrijzelt. Wanneer ik deze woning vergelijk met hetgeen zij nog kort geleden geweest is, dan voel ik mijn hart ineenkrimpen. Zonder omgang, oud, ver van mijne kinderen, mijne lieve anna uitgezonderd, arm, onder lasten gebukt, moest ik dan nog haar verliezen, die alle gedachten met mij deelde, en wier toespraak steeds die angstige voorgevoelens stilde, die het hart doen breken, wanneer men ze alleen moet dragen. Zelfs de zwakheden van mijne arme charlotte waren mij nuttig, daar zij mij uit den kring mijner droeve overpeinzingen trokken. Ik heb haar gezien! Dat gelaat, waarop daar mijn oog gevestigd geweest is, is, en is ook niet, dat van mijne charlotte, mijne levensgezellin gedurende dertig jaren. Het was nog wel dezelfde evenmaat van gestalte, hoezeer hare leden, weleer met bevallige buigzaamheid begaafd, thans door den dood verstijfd waren; maar die geelkleurige en krampachtig zaamgetrokken tronie, die het leven schijnt te bespotten, is dat het lief en lagchend wezen, welks uitdrukking zoo levendig en aanminnig was?... Ik wil het niet andermaal zien. Anna vindt hare moeder weinig veranderd, omdat zij zich haar voorkomen herinnert, zoo als de geweldige pijnen het gemaakt hadden; mijne herinnering klimt op tot de tijden van ons geluk!... Wat zal ik nu doen met de massa denkbeelden, die dertig jaren lang haar eigendom waren? Lang nog voorzeker zullen zij haar gewijd blijven; maar ik zal van mijne smart geen schouwspel maken voor de wereld; ik zal niet de doorgaans meest gemaakte aller rollen spelen, die van een' ontroostbaren weduwenaar. 18 Mei. Weder is er een dag aangebroken, een dag vrolijk schitterend voor geheel de buitenwereld. De lucht is | |
[pagina 255]
| |
zacht, de bloemen lagchen ons toe, diamanten van dauw glinsteren op al de bladeren; maar dit gezigt zal haar niet meer verheugen, voor wie een liefelijke dag zulk een uitstekend genot was. Een kerker van lood en van hout heeft haar reeds omsloten; weldra zal de koude aarde haar bedekken. Neen, het is charlotte, de welbeminde mijner jeugd, de moeder mijner kinderen niet, die zij daar zullen gaan begraven tusschen de puinhoopen van Dryburgh, welke wij zoo dikwijls te zamen bezocht hebben! Neen, neen, ergens heeft charlotte de bewustheid van hetgeen ik voor haar voel! Waar en hoe? Dat kan ik niet zeggen. En evenwel zou ik de geheimzinnige, maar vaste hoop, dat ik haar in eene betere wereld zal wederzien, niet willen opgeven voor al, wat de tegenwoordige mij bieden kan. De noodwendigheid dier scheiding, eene noodwendigheid, die haar zelfs tot eene leniging maakte, die noodwendigheid en geduldige berusting zullen mijne troostbronnen zijn. Ik gevoel dat paroxismus van smart niet, dat anderen in dergelijke omstandigheden ondervonden hebben. Ik ben daar in hare kamer geweest. Geene stem, geen geluid, geene beweging! De indruk van het lijk was nog zigtbaar op het bed; maar de doode had men reeds naar elders vervoerd. Alles was net, gelijk zij het zoo gaarne had; maar alles was stil, stil als de dood! Ik herinner mij onze laatste zamenkomst. Zij hief zich in haar bed op, poogde hare oogen naar mij heen te wenden, en zeide, terwijl zij zich geweld aandeed om te glimlagchen: “Gij ziet er allen zoo treurig uit!” Dit zijn de laatste woorden, welke ik haar heb hooren uitbrengen, en ik haastte mij om heen te gaan, want het scheen dat zij niet de volle bewustheid had van hetgeen zij zeide. Toen ik, op het oogenblik van mijn vertrek, weder in de kamer trad, lag zij in diepen slaap. Die slaap is thans nog dieper! Zij zijn in de kamer der afgestorvene bezig; die kamer, zoo lang het verblijf van een huwelijksgeluk, waarop zij fier was. Ik hoor met haastige en zware treden gaan. In de laatste weken zou men er een bijtje hebben hooren gonzen. O, mijn God!’ Doch laat ons het gordijn voor die treurige tooneelen doen vallen, en liever de uitkomsten opgeven van des Schrijvers pogingen ter afdoening eener schuldensom van meer dan 120,000 pond sterling, (anderhalf millioen guldens) welke hij te be- | |
[pagina 256]
| |
talen had. Niets inderdaad is merkwaardiger, dan die reeks van werkzaamheden en combinatiën na te gaan. In de eerste plaats dacht walter scott er aan, om de werken te voltooijen, tot welker vervaardiging hij zich jegens constable verbonden had, vóór dat nog die boekhandelaar bankbreukig werd: en hierin deed zich eene ernstige moeijelijkheid op. Een dier twee werken was vrij ver gevorderd. Constable had het onder den titel van Woodstock aangekondigd; daarenboven had hij den drukker ballantyne het tot den druk vereischte papier toegezonden, en den Schrijver het bedrag van den prijs, waaromtrent men overeengekomen was, in briefjes betaald. Bij zulk eenen stand der zaken eischten nu de sijndics der falliet-massa van constable de levering van Woodstock, onder verklaring dat zij bereid waren hunne overeenkomsten gestand te doen. Scott's schuldeischers daarentegen beweerden, dat door de bankbreuk der uitgevers het contract vernietigd was, en scott zelf hakte den knoop door met te zeggen: ‘Het werk zit in mijn hoofd, en zal er in blijven, liever dan dat ik het hun geef.’ De uitgave van Woodstock en van het Leven van napoleon, gevoegd bij andere letterkundige voordeelen, stelde hem in staat, om een eerste dividend van zes schellingen en acht pence per pond, dat is ruim een derde zijner schulden, te betalen. In 1827 gaf walter scott de eerste reeks der Kronijken van Canongate in het licht in twee deelen, en in 1828 eene tweede reeks dier zelfde Kronijken in drie deelen, behelzende het schoone Meisje van Perth. Op het einde van dat zelfde jaar, zag het eerste gedeelte eener Geschiedenis van Schotland ten dienste der jeugd het licht, onder den titel van Vertellingen eens Grootvaders aan zijnen Kleinzoon. Dit bevallige werk werd met een tweede en derde gedeelte voltooid, makende in alles negen boekdeelen, die in 1829 en 1830 verschenen. In 1831 liet de Schrijver eene andere reeks, welke Frankrijk tot onderwerp had, in drie deelen uitkomen. Anna van Geijerstein had in het begin van 1829, mede in drie deelen, het licht gezien; en, als ware het om de kracht en buigzaamheid van zijnen geest te toonen, had scott, gedurende hetzelfde jaar, achtervolgens (elk in een deel) twee godsdienstige Verhandelingen, onder den titel van Preken van een' Leek, en eene Proeve over Tuinbouw en Boomteelt, uitgegeven. In het volgende | |
[pagina 257]
| |
jaar verrijkte hij lardner's Encyclopedie met eene uitmuntende Geschiedenis van Schotland in twee deelen, en de Familie-bibliotheek van den boekverkooper murray met nog een boekdeel: Brieven over Demonologie en Tooverij. Dus zijn in den tijd van drie jaren, dat is te zeggen van het begin van 1827 tot het einde van 1830, negenentwintig oorspronkelijke boekdeelen uit zijne pen gekomen, dat is omtrent tien deelen in het jaar! Maar dat is nog niet alles: onder andere ontwerpen, om geld te maken, kwam walter scott op het denkbeeld, om de geheele verzameling der Waverley-romans, in eenparig en zaamgedrongen formaat, met noten, voorredenen en platen, alles herzien en verbeterd, in het licht te geven. Diensvolgens, toen het eigendomsregt dier romans door constable's schuldeischers in auctie gebragt werd, zag men, met niet geringe verwondering, hetzelve door een' der gewezen compagnons van dat huis voor de som van 8400 pond sterling weder inkoopen. Weldra vernam men, dat die koop voor rekening van scott's schuldeischers geschied was, en dat de nieuwe uitgave, te hunnen voordeele, door den kooper den Heer cadell zou geschieden. Zij zag inderdaad, in Junij 1829, het licht, en het debiet bereikte binnen korten tijd de geweldige hoeveelheid van 23,000 exemplaren. De Schrijver van Waverley geraakte hierdoor in staat, weder een dividend van drie schellingen per pond te betalen, hetwelk, zoo niet de interessen opgeloopen waren, zijne schuld tot bijna de helft verminderd zou hebben. Werkelijk had hij dus 54,000 pond sterling betaald, zonder nog de premiën der levensverzekering te rekenen, welke hij op zichzelven genomen had. Dit gedrag kwam ook zijnen schuldeischeren zoo vereerend voor, dat zij met eenparige stemmen besloten, hem de boekerij, de handschriften, het huisraad en zilver van Abbotsford, al hetwelk hij tijdens zijn ongeluk in hunne handen gesteld had, ten geschenke te geven. In November 1830 nam scott zijn afscheid als Griffier van het Hof van Sessiën, om zich geheel en al aan zijnen letterarbeid te kunnen toewijden. Het bewind van Lord grey bood hem wel een toereikend pensioen aan, om hem het gemis der voordeelen van den post zelven te vergoeden; maar hij weigerde zulks, om niet tegen zijne staatkundige denkwijs te handelen. Zoo hardnekkig een arbeid moest noodwendig zijn anders | |
[pagina 258]
| |
sterk gestel ondermijnen; weldra vertoonden zich kenteekens van verlamming (paralysis.) Dr. abercromby, van Edimburg, gebood den Dichter, op straffe des doods, zijn letterwerk op te schorten; maar deze gehoorzaamde niet, en zette eene taak voort, welke hij als heilig beschouwde. Eene vierde reeks der Vertellingen voor mijnen Hospes zag in den loop des zomers het licht; zij bevatte Graaf Robert van Parijs en het gevaarlijke Kasteel. Maar de lamp was aan het uitgaan. De Geneesheeren hadden hem den raad gegeven, verblijf te gaan houden in Italië; opschorting van allen geestarbeid gedurende langen tijd liet nog eene laatste hoop over. Hij ging, met zijnen oudsten zoon en met zijne dochter anna, naar Malta scheep. Van Malta begaf hij zich naar Napels; van Napels naar Rome, waar hij het overlijden van göthe vernam, die hem had doen aansporen, om door Duitschland en langs den Rijn naar Engeland terug te keeren, den weg nemende over Weenen, Praag, Töplitz, Carlsbad, Munchen enz. ‘Doe hem toch wél begrijpen,’ had de eerwaardige Duitsche Dichter gezegd, ‘dat hij onder ons dak volkomen zal zijn alsof hij te huis was, en dat hij overal den eerbied en de bewondering vinden zal, verschuldigd niet alleen aan den Schrijver eener menigte belangrijke werken, maar ook aan den braven, talentvollen man, die geheel zijn leven aan de verbetering van het menschdom besteed heeft.’ In Mei verlieten de reizigers Rome, en begaven zich met groote dagreizen naar Frankfort; niettemin klaagde scott, dat er te langzaam gereisd werd. Den 4 Junij had hij eenen aanval van paralysis, die doodelijk geweest zou zijn, indien niet een getrouwe bediende de tegenwoordigheid van geest gehad had, om hem eene ruime aderlating te doen. Acht dagen daarna bevond hij zich bijna reeds stervende in het St. James-hôtel, in Jermyn-street te Londen, alwaar hij verscheidene weken lang in bewusteloozen toestand doorbragt, nu en dan slechts, in oogenblikken van eenige meerdere helderheid, het eenige woord uitende: Abbotsford! Abbotsford! Zoodra het mogelijk werd hem te vervoeren, bragt men hem te Blackwell aan boord eener stoomboot. Eindelijk zag hij Abbotsford, of liever Abbotsford zag zijnen stichter weder, want scott was in eenen toestand van volkomene gevoelloosheid vervallen. Hij herkende niemand, zelfs niet zijne kinderen. Ten laatste, toen zijne oude vriend, de | |
[pagina 259]
| |
Heer laidlaw, zijn sterfbed naderde, greep scott diens hand, en stamelde met doffe stem de woorden: ‘Thans bemerk ik, dat ik te Abbotsford ben.’ Eenige uren daarna scheen hij te herleven; hij deed zich naar zijne boekerij brengen, naar de onderscheidene vertrekken, en zelfs naar de tuinen, die juist toen met de levendigste zomerkleuren schitterden. Deze gunstiger toestand duurde verscheidene dagen, zelfs herkreeg de zieke het gebruik zijner verstandsvermogens in zoo verre, dat hij verlangde, nu eens de schoone gedichten van crabbe, dan weder den Bijbel te hooren voorlezen. Het voorlezen van denzelfden genoemden Dichter door phoebe dawson had de laatste oogenblikken van charles fox vervrolijkt. De voor eene korte poos opgeklaarde nevel verdikte zich op nieuw. Scott geraakte buiten kennis; maar het scheiden van ziel en ligchaam, in een zoo krachtig bewerktuigd wezen, kon niet zonder eene geweldige crisis gebeuren. IJlen maakte zich van den stervende meester, wiens stuiptrekkingen eene laatste maar vruchtelooze worsteling tegen den dood schenen. De uitgeputte natuur bezweek eindelijk. Walter scott gaf den 21 September 1832, ten half twee ure, den geest. Hij had een en zestig jaren eene maand en zes dagen geleefd. Na des Dichters dood hebben zijne schuldeischers en het publiek zich niet onthouden, overdrevene geruchten te verspreiden omtrent de door hem nagelatene schulden. Het is voor ons een pligt, den waren staat der zaken op te geven. Het overschot der schuld was 53,000 pond sterling; maar tot dekking dier som had men 22,000 pond, het bedrag der verzekering op het leven van den thans overledene; voorts 11,000 pond, die in handen der Trustees of Curators opgeloopen en uit letterkundigen arbeid en andere bijbronnen afkomstig was. Er bleef dus nog slechts 20,000 pond ongedekt, de interessen daaronder niet begrepen. Den 29 October had er eene bijeenroeping der schuldeischers plaats, om mededeeling te ontvangen van de aanbiedingen der familie van scott, die zich verbinden wilde, om in den loop van Februarij de nog overige 20,000 pond te betalen, tegen quitantie wegens de geheele schuld. Met eenparige stemmen werd de voorslag omhelsd, gelijk ook de volgende motie: ‘De vergadering acht eene verdiende hulde te bewijzen aan | |
[pagina 260]
| |
de nagedachtenis van Sir walter scott, door haar innig gevoel van dankbaarheid te betuigen voor zijn edelaardig gedrag te midden van moeijelijkheden en rampspoeden, die de pogingen van ieder ander verlamd zouden hebben, maar die zijne grootheid van ziel slechts te meer hebben doen uitkomen.’ |
|