Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en Godsdienstigen toestand der lagere volksklassen te bevorderen.(Vervolg en slot van bl. 190.)
Nadat ik alzoo getracht heb aan te toonen, wat ik voor de voornaamste vereischten in eene armen-verpleegster houde, indien zij tot bevordering van ware godsvrucht zal medewerken, wil ik nu nog op de hinderpalen opmerkzaam maken, welke van den kant der armen aan dezen invloed dikwijls in den weg staan. En hier zie ik vooral op twee punten, namelijk huichelarij en eigene geregtigheid.Ga naar voetnoot(*) Er zijn regtschapene menschen, die het voor volstrekt ondoelmatig achten, dat eene instelling van weldadigheid er openlijk voor uitkomt van een godzalig leven te willen bevorderen, omdat het hun onvermijdelijk toeschijnt, dat daardoor niet aan de in hun oog zoo hatelijke schijnheiligheid voet zou gegeven worden. Zonder nu te willen ontkennen dat dit gevaar bestaat, moet ik toch zeggen, dat dezelve mij niet zoo overgroot, zoo onvermijdelijk voorkomt als ze somtijds voorgesteld wordt. Men make slechts niet ook datgene tot huichelarij, wat het inderdaad niet is. Daar is eene beoefening van het goede, en derhalve ook van de vroomheid, die op gezag steunt; die, zonder de waarde van zelfstandige | |
[pagina 239]
| |
deugd en van een levendig, uit diep gevoelde innerlijke behoefte voortspruitend geloof te bezitten, daarom toch niet geheel zonder waarde is, de weg kan zijn tot iets beters en hoogers, en vooral niet als schijnheilige geveinsdheid mag verworpen worden. Wat is dan toch, wél beschouwd, het gansche geloof des kinds? Is hetzelve in den beginne niet ook slechts op menschelijk gezag, op het gezag der ouders en leermeesters gegrond? Ongelukkig ware het zekerlijk, wanneer het in 't vervolg niet eenen vasteren grondslag verkreeg; maar zoolang het nog niet die rijpheid van oordeel verkregen heeft, die tot het onderzoek van geestelijke dingen vereischt wordt, mag men het dan van onopregtheid beschuldigen, indien aan hetzelve datgene heilig toeschijnt, wat van hen heilig geacht wordt, die in zijne liefde en achting zoo hoog staan? Er is een tijd geweest, en het is nog niet lang geleden, toen de gemeene man meende niet duidelijker eene hoogere beschaving aan den dag te kunnen leggen, dan door verachting, ja bespotting van het van de vaderen geërfde geloofGa naar voetnoot(*); de schrijfster van dit opstel heeft zelve somtijds uitdrukkingen van dien aard uit den mond der armen gehoord, terwijl zij zich daarbij beriepen op het gezag van dezen of genen, in hun oordeel voor onfeilbaar gehouden.Ga naar voetnoot(†) Hier steun- | |
[pagina 240]
| |
de dus het ongeloof, gelijk daar het geloof, op gezag van anderen. Moet intusschen een van beide plaats hebben, zoo is alleen de vraag, wat voor het heil, zoowel van het individu, als van het algemeen, meest bevorderlijk zij; en het antwoord zal toch wel niet twijfelachtig wezen. Ja, zoo er eenig bederf der lagere standen van de hoogere voortgekomen is, dan is het zeker het bederf des ongeloofs. En er zou nu niet ook een gewigt in de andere schaal gelegd mogen worden? En uit louter vrees van de armen tot huichelaars te maken, zouden zij het niet weten mogen, dat er, Goddank! ook onder de welgezetenen nog velen zijn, die met volle overtuiging de Goddelijke Openbaring aankleven? Indien er niets tegen dat gevaar te doen ware, dan zoude zekerlijk eene te ver gedrevene vreesachtigheid eerder te verdedigen zijn: maar inderdaad, zoo is het met de zaak niet gesteld. De menschen worden dan alleen in verzoeking gebragt om te huichelen, wanneer zij hoop kunnen voeden van daardoor anderen te misleiden, en uit die misleiding voordeel te trekken. Men ontneme hun dit uitzigt, en de verzoeking is weggenomen. Maar nu geloof ik te durven verzekeren, dat wij in dit opzigt waarlijk met voorzigtigheid, ja zelfs met bijkans angstige voorzigtigheid te werk gaan. En zou deze zorg niet voldoende wezen, om ons tegen misleiding, ten minste eene lang voortgezette misleiding te beveiligen? Wij zien onze armen immers niet enkel bij plegtige gelegenheden, wanneer zij te gelijk met het uiterlijke dikwijls ook eene soort van geestelijk zondagspak aantrekken; wij zien hen ook in hun alledaagsche, gewone leven, in hunne huisselijke inrigting, en, wat het voornaamste is, wij hooren hen niet alleen spreken, maar wij zien hen ook handelen, en kunnen derhalve beoordeelen, in hoeverre hun doen met hun spreken overeenkomt. Maar mag ik mijne geliefde Medeleden nog op één punt opmerkzaam maken, hetgeen mij in dit opzigt inzonderheid gewigtig toeschijnt? - De kenner van echte paarlen zal niet ligt nagemaakte voor echte koopen. Hoe meer wij eene op ervaring gegronde kennis van den aard der ware Godzaligheid verkrijgen, des te bezwaarlijker zal het worden, ons door derzelver blooten schijn te bedriegen. Maar, terwijl wij alle huichelarij en schijnheiligheid met een ernstig opzet tegengaan, hebben wij eene andere en nog | |
[pagina 241]
| |
moeijelijker taak, namelijk om de hoogmoedige zelfvoldoening der armen met de regte wijsheid te bestrijden. Zij komen gewoonlijk met deze gezindheid meer onbewimpeld aan den dag dan de meer beschaafde standen, die toch doorgaans van zichzelven wat meer bescheiden spreken; en zoo is het dan ook niet zeldzaam, dat, naar hunne taal te oordeelen, zij ook niet de minste schuld aan hun ongeluk hebben; zij hebben altijd braaf geleefd, God en Gods woord geëerd enz. Beproeft men het dan, waartoe men niet zelden in staat is, om hunne zelfverheffing te beschamen, door hun aan te wijzen, dat zij zich blijkbaar aan Goddelijke en menschelijke wetten bezondigd hebben, zoo halen zij de schouders op, verontschuldigen zich met de algemeene menschelijke zwakheid, en het komt er aan het slot haast op neêr, alsof de begane misstap aan God zelv' moet geweten worden, daar men denzelven eerder als een noodlot, als een hun overgekomen ongeluk zou willen doen voorkomen, dan voor eene zondenschuld erkennen.Ga naar voetnoot(*) Wat is hier nu te doen, om de begrippen der menschen te verbeteren? Ik wenschte vooral tegen eene te hevige en driftige handelwijze te waarschuwen. Het valt niet moeijelijk, de menschen te leeren, dat zij op hunne borst slaan en verzuchten: ‘o God, wees mij zondaar genadig!’ maar eene geheel andere zaak is het, hen tot eene grondige erkentenis van hunne zondigheid te brengen; dat gaat niet zoo spoedig, en kan doorgaans slechts langzaam te weeg gebragt worden. Om hen tot waren ootmoed op te leiden, schijnt het mij niet doelmatig, met geweld van de lieden te verlan- | |
[pagina 242]
| |
gen, dat zij zich voor arme zondaren erkennen, terwijl toch hun leven al vrij wel beantwoordt aan het denkbeeld, dat zij van godsvrucht en deugd hebben. Men beginne daarmede, om hun gevoel van zedelijkheid te ontwikkelen; men leere hen naar een hooger, ja het hoogste doel van volmaking streven, - en weldra zullen zij tot die erkentenis van zelve moeten komen. ‘Zoo wordt het er dan toch op aangelegd,’ zullen misschien sommigen, het hoofd schuddende, zeggen, ‘dat de menschen zich voor arme zondaars erkennen?’ Ik sta niet in bedenking hierop ja te zeggen, daar ik innig overtuigd ben, dat voor den Heer geen ander gevoel ons allen past. Mogt echter iemand dit opvatten van eene onwaardige zelfverlaging voor de menschen, dan zou ik dit ernstig tegenspreken. Neen, neen, wij wenschten veeleer in den armsten en geringsten met het gevoel van ootmoed tegelijk een gevoel van eigene waarde op te wekken. Het eene toch kan zeer zeker nevens het andere bestaan. Hoe diep gevoelde een paulus zijne onwaardigheid voor den Heer; en toch, hoe stellig en nadrukkelijk deed hij zich gelden, wanneer het er op aankwam, zijne regten en zijn gezag onder de menschen te verdedigen! Moet nu in den arme het gevoel zijner waarde opgewekt worden, dan moeten wijzelve die erkennen; en hier kan ik niet nalaten eene groote onregtvaardigheid jegens onze arme broeders ernstig te berispen; eene onregtvaardigheid, die bijkans onvermijdelijk een' zeer nadeeligen invloed op hun zedelijk bestaan uitoefent. Ik bedoel de vernederende en onwaardige wijze, op welke zij van sommigen bejegend worden, die, ligtvaardig, oordeelen, dat zij eigenlijk toch allen niets waardig zijn. Kan daaruit iets goeds voortkomen? Voorwaar ik acht het eene moeijelijke vraag, of een blind vertrouwen, dan of een onregtvaardig, ongegrond wantrouwen schadelijker zij! (Kortheidshalve zijn eenige voorbeelden weggelaten, hier ter opheldering bijgebragt. De waardige Schrijfster gaat aldus voort:) O, bedachten wij het toch steeds, hoe diep een zonder oorzaak grievend woord, ja somtijds reeds een verachtende blik, het eergevoel des armen krenken kan! Ongegrond wantrouwen, onregtvaardige minachting, waardoor bij den eenen een bittere haat opgewekt wordt, veroorzaakt in het weekere | |
[pagina 243]
| |
hart misschien slechts diepe ontmoediging. Maar is niet ook dit reeds ongelukkig genoeg? Heeft niet de arme inzonderheid een' goeden en vrolijken moed noodig, om tegen zijnen druk te worstelen; en moet dan van onzen kant niet alles gedaan worden, om denzelven in hem op te wekken en te verlevendigen? Onder anderen nu komt mij voor een middel daartoe te wezen, dat men den arme, op eene verstandige wijze, een zeker vertrouwen betoone; een vertrouwen, hetwelk zich vasthoudt aan de, hoezeer ook geringe, kiem van het goede, die Christelijke liefde altijd nog nevens velerlei verderf opmerkt, en hetwelk de ontwikkeling van die kiem bevordert, doordien het voor den arme een spoorslag wordt om zijne vermogens te oefenen. Ja, de arme moet zichzelv' leeren achten; hij moet, hoe laag ook in de maatschappij geplaatst, een levendig gevoel in zich bewaren van zijne waarde als mensch en Christen. Dat dit gevoel geenszins in strijd is met eene ootmoedige erkentenis zijner zondigheid, dit zal gewis door een ieder gaarne toegestemd worden, die het wezen van het ware Christendom levendig erkend heeft. Het Evangelie verootmoedigt ons, daar het ons onze verre afwijking van God aanwijst, daar het ons de hooge, heerlijke bestemming doet kennen, waartoe wij geroepen zijn, en ons tevens levendig doet gevoelen, hoe verre, zeer verre wij nog af zijn van het doel der volmaaktheid. Maar dan ook weder schenkt het ons eenen blijden moed, daar het ons leert, dat wij voorwerpen zijn eener eeuwige, verlossende Liefde, die bedoelt, uit de diepe ellende der zonde ons te verheffen tot de heerlijkheid eener reine heiligheid. Wie eenmaal geleerd heeft op deze Liefde regt te vertrouwen, en zich aan haar over te geven, die gevoelt zich gesterkt tot elken strijd, die bezit ook in de diepste vernedering een onderpand zijner toekomende hoogheid. Houden wij alzoo, gelijk uit al het voorgaande ligt is op te maken, eene levendige erkentenis der Evangelische waarheid voor den geschiktsten grond van al het goede, dat wij onder de armen wenschen aan te kweeken, zoo spreekt het wel van zelf, dat wij ook elk geschikt middel, om die kennis onder hen uit te breiden, ter hand nemen. Als zulk een middel beschouwen wij ook het uitleenen van stichtelijke boeken. Ik weet het, dit is een teeder punt. Ik weet, daar | |
[pagina 244]
| |
zijn er, die, wanneer van het uitdeelen van zulke schriften gesproken wordt, aanstonds voor dweeperij of domperij vreezen, indien zij het al niet voor hetzelfde houden. Daar ik mij echter in mijne mededeelingen de zuiverste waarheidsliefde ten pligt gesteld heb, zoo kan de vrees van dus misverstaan te worden mij niet beletten, ook hiervan zonder achterhoudendheid te spreken. Voor de zoodanigen, die, met vooroordeelen bezet, dezelve volstrekt willen vasthouden, is dit Verslag toch niet geschreven; het wendt zich tot het gezonde, welwikkende oordeel van den onbevangenen; en voor zulk een oordeel vertrouw ik ook onze handelwijze in dezen te kunnen regtvaardigen. Vooraf echter ga de betuiging, dat ik dit middel tot bevordering van godsdienstigheid geenszins te hoog wil schatten. Doorgaans worden de menschen, en wordt de arme inzonderheid, door het leven, in de zamenleving en door oefening, het best gevormd voor het leven; wat tot hem gesproken wordt, maakt gewoonlijk een' dieperen indruk op hem, dan wat hij leest, en de beste geschriften, die door honderden gelezen worden, maken onder deze honderden misschien slechts op één hart eenen duurzamen gezegenden indruk. Doch al ware het slechts ééne ziel: zoude deze niet dierbaar door ons geacht worden? En zou derhalve de mogelijkheid van zulk eene gezegende uitwerking niet onze aandacht verdienen? Hier komt nog iets anders bij. Al werkt het lezen van stichtelijke geschriften misschien slechts bij zeer weinigen datgene uit; wat het moest, zoo houde ik het toch altijd voor een heilzaam middel tegen het lezen van buiten twijfel schadelijke boeken. Wij leven nu eenmaal in eene lezende eeuw. Vóór honderd jaren misschien, ja, toen had men de lektuur van den arme nog wel alleen bij Bijbel en Psalmboek kunnen bepalen: maar thans is het anders. Bij vele minvermogenden is de leeslust niet gering: en wordt er nu geene zorg gedragen, om dezen lust door heilzaam of althans onschadelijk voedsel voldoening te verschaffen, hoe ligt kan hij niet nadeelig worden! Verscheidene van onze armen plagten, vóór zij door ons bezocht werden, hier en daar boeken te leenen, waar zij dezelve slechts magtig worden konden. Maar wat viel hun op deze wijze in de handen? Bij den eenen vond ik een' morsigen roman, bij een' anderen een zoogenaamd tooverboek, bij een' derden een tooneelstuk, getiteld: | |
[pagina 245]
| |
de Roovers. Dat is nu toch zekerlijk geene geschikte lektuur voor behoeftigen. Maar onder anderen nam de knaap, bij wien men het laatstgenoemde tooneelstuk vond, ons aanbod, om hem boeken te leenen, met groote dankbaarheid aan, en leest nu gewoonlijk, des avonds na zijn werk, aan zijne moeder, die verlamd is, en eene bij hen inwonende oude vrouw, uit dezelve voor; dikwijls komt ook nog eene buurvrouw met haar werk over, om mede toe te luisteren. En nu vraag ik, of die knaap wel gemakkelijk zijne avonden beter besteden kon, en of hij, indien hij dit vermaak te huis ontbeerde, niet ligt in de verzoeking komen kon, om buitenshuis een minder onschuldig tijdverdrijf te zoeken? En dit is bij lange na niet het eenige voorbeeld, dat behoeftigen door het vermaak, hetwelk goede boeken hun verschaffen, meer dan vroeger in het huisgezin teruggehouden werden. (Ik moet hier weder uitlaten een ander treffend voorbeeld van eenen dronkaard, die, gedurende eene lange ziekte tot beterschap ernstig vermaand en tevens van goede boeken voorzien, daardoor ook naderhand, volgens zijne eigene getuigenis, van zijne ondeugd werd afgehouden.) Veel zal hierbij steeds afhangen van eene doelmatige keuze der boeken. Voor het geschiktst zoude ik achten ten deele zulke geschriften, waarin, door eene eenvoudige, populaire en tot beoefening aanleidende verklaring, de kennis der H. Schrift wordt bevorderd; ten deele zulke, waarin de kracht des geloofs ter ware Godzaligheid in echte, niet verdichte voorbeelden wordt aangetoond, door de levensgeschiedenis van vrome menschen uit allerlei, maar voornamelijk uit de burgerlijke en lagere standen. Eigenlijke leerredenen, uitgebreide ernstige bespiegelingen enz. vereischen reeds eene hoogere beschaving. Het ongeschiktst schijnen mij toe uitvoerige verhandelingen over enkele leerstukken, die, bij groote droogheid, helderheid van voorstelling missen, of zelfs wel op het gebied der eigenlijke Godgeleerdheid overgaan. Voor het overige, ofschoon het wel voornamelijk godsdienstige geschriften zijn, die wij aan de lieden verschaffen, zoo zijn het toch de zoodanige niet alleen. Wij brengen ook goede kinderschriften, en zulke, waarin algemeen nuttige kundigheden op eene bevattelijke wijze medegedeeld worden, gaarne in omloop, en zouden dit nog wel meer doen, indien wij over meer beschikken konden. Het getui- | |
[pagina 246]
| |
genis eens algemeen geachten Schrijvers vinde hier nog eene plaats: ‘Van alle Genootschappen’ (zegt fr. von raumer in zijn' werk: Engeland ten jare 1835) ‘van alle Genootschappen in Engeland heeft voorzeker (met uitzondering van het Bijbelgenootschap) dat tot verspreiding van nuttige kundigheden den grootsten invloed en de rijkste gevolgen te weeg gebragt. Hetzelve was gegrond op het zeer juiste beginsel, dat volksbeschaving door lektuur bevorderd kon worden, dat men nuttige boeken voor het volk zou kunnen schrijven, en dezelve, indien ze in grooter getal dan vroeger verkocht werden, ongelijk veel goedkooper zou kunnen geven. De meeste der door het Genootschap uitgegevene werken, b.v. over den Landbouw en de Veeteelt, de Almanak enz., zijn ongemeen doelmatig, en eene onmetelijke som van denkbeelden en kundigheden wordt daardoor, op eene voorheen naauwelijks geloofbare wijze, in omloop gebragt. Op deze manier werkt men het best eene slechte, onzedelijke en verleidelijke volkslektuur tegen; en nu eerst laat, nadat millioenen lezen geleerd hebben, verschaft men hun iets lezenswaardigs. Op de bedenking, dat het Genootschap de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling verwaarloost, mag geantwoord worden, dat een ander Genootschap reeds werkzaam is om den Bijbel te verspreiden, en dat het bij de gesteldheid der godsdienstige partijen (in Engeland) ongemeen moeijelijk zijn zou, iets te leveren, dat niet van de eene of andere zijde zou worden gelaakt en verketterd. Ook kan niet alles in eens geschieden; en is eerst de belangstelling in deze goedkoope en verstaanbare geschriften opgewekt, dan zal waarschuwing en vermaning meer ingang vinden, dan indien men met overhaasting zekere leeringen wilde opdringen. Dat er over de natuur, de handwerken, kunst, de gewigtigste menschen, uitvindingen, gedenkteekenen, en wat dies meer zij, allerlei belangrijks wordt aangeboden, en honderdduizenden, die voorheen niets dachten, tot nadenken worden opgewekt, dit is en blijft een onschatbaar gewin.’ Dit laatste beaam ik volkomen. Eene vermeerdering der kundigheden bij het volk, ook in deszelfs laagste klassen, schijnt mij ten hoogste wenschenswaardigs toe, zooverre namelijk dit verkregen kan worden binnen de perken van hun- | |
[pagina 247]
| |
nen stand en beroep; en verre van te vreezen, dat dit voor hunne zedelijkheid en vroomheid gevaarlijk zijn zou, ben ik veeleer van gevoelen, dat het niet dan nuttig zijn kan, indien de mensch bij het beproeven der Goddelijke waarheid - zonder hetwelk toch geen levendig geloof mogelijk is - te werk gaat met zekere rijpheid van oordeel en een' in het nadenken geoefenden geest. Daarentegen moet ik hier ook, van de andere zijde, als eene op ondervinding gegronde en door veelvuldige opmerkingen bevestigde waarheid, vaststellen, dat door de godsdienstige waarheid de gansche inwendige mensch naar al deszelfs vermogen, en met name ook naar zijn denkvermogen ontwikkelt en sterk wordt, en dat langs dezen weg ook de geringste, wien anders bijkans alle middelen ter beschaving ontbreken, eene soort van zedelijke beschaving verkrijgt, die, ik beken het, mij dikwijls reeds op eene verblijdende wijze verraste. Wij hebben dus niet te vreezen, dat bij onze armen de kundigheden vermeerderd worden, maar alleen, dat dit eenen verkeerden invloed bij hen oefene. Ook op zichzelve nuttige kundigheden kunnen den gemeenen man ten verderve strekken, wanneer hij daardoor opgeblazen wordt, zich deswege verbeeldt alsof zijn levenslot te gering voor hem ware, en hij alzoo met zijnen stand in de zamenleving ontevreden wordt. Maar, om hem voor dezen gelijk voor elken anderen dwaalweg te bewaren, ken ik geen zekerder middel, dan dat hij, zoo als david, Gods woord eene lamp voor zijnen voet en een licht op zijnen weg laat zijn; en daarom wilde ik dan ook altijd gaarne aan goede stichtelijke boeken de eerste plaats in de bibliotheek van den arme inruimen. Ik vat het tot hiertoe gezegde in 't kort zamen in de volgende stellingen: Wij achten, dat voor den arme weinig gedaan wordt, indien men hem alleen in zijne ligchamelijke, en niet tevens in zijne geestelijke behoeften te hulp komt. Alle tijdelijke hulpbetooning moet er dus op aangelegd zijn, om hem ook geestelijk te helpen. Zijn geestelijk ongeluk is de zonde. Zal hij derhalve waarlijk geholpen worden, dan moet de zonde bestreden, en de daar tegenover staande deugd aangekweekt worden. Velerlei uitwendige middelen kunnen daartoe medewerken, en van deze middelen moet men zorgvuldig gebruik maken; maar grondig wordt het hier bedoelde kwaad door enkel uitwendige middelen niet genezen. Één middel is ons slechts bekend, waarvoor al | |
[pagina 248]
| |
het kwaad der zonde, ook het verborgenste, eindelijk wijken moet; en dit is het geloof, hetwelk, terwijl het de zonde wegdoet, vanzelve ook de kiem wordt van een nieuw zedelijk leven, versierd met alles, wat waarachtig, wat eerlijk, wat regtvaardig, wat rein, wat liefelijk is, wat wél luidt, zoo daar eenige deugd en eenige lof is. Wij gelooven uit overtuiging aan het Evangelie, en zoo spreekt het vanzelf, dat het een Evangelisch geloof is, waarvan wij, naar ons oordeel, dat gezegende uitwerksel in de ruimste maat verwachten. Doch wij eeren elk ander geloof, hetwelk een wezenlijk, op overtuiging gegrond geloof is. Wij twisten niet over godsdienstige gevoelens. Wij bedoelen slechts de hoofdzaak van alle ware Godsdienst; en daarvoor houden wij dit, dat de mensch geheiligd en gezaligd worde. Waar dat uitwerksel geheel ontbreekt, daar houden wij eene voorgewende vroomheid voor ijdelen schijn, en rekenen haar mede tot de zonde, die met nadrukkelijken ernst bestreden moet worden. Eindelijk, wij vertrouwen bij het verbreiden der waarheid, die wij gelooven, op de kracht, die in haar woont; en wij zullen nooit, om de heilige zaak van het Godsrijk te bevorderen, tot vleeschelijke wapenen onze toevlugt nemen. Mijne taak is vervuld: ik wilde den godsdienstigen en zedelijken invloed onzer Vereeniging schetsen, welken wij misschien niet altijd uitoefenen, maar toch beoogen en nastreven; en ik hoop dit met voldoende duidelijkheid en uitvoerigheid gedaan te hebben. Misschien meenen sommigen, dat ik over dit onderwerp al te uitvoerig geweest ben: maar men bedenke, dat hier over de eigenlijke ziel en zenuw van ons Genootschap gehandeld werd, over de denkbeelden, die onze geheele werkzaamheid besturen. Wie zich met deze denkbeelden vereenigen kan, die moet ook een vriend van onze Vereeniging zijn: hoe zeer moest ik er derhalve op gesteld zijn, haar in het regte licht te doen kennen! - Misschien zullen sommigen mij tegenspreken, en in dit Verslag, ligtelijk meer dan in vroegere, stof tot tegenbedenkingen vinden. Maar eene opene, ernstige, op onderzoek gegronde tegenspraak vrees ik niet, en verzoek veeleer, mij dezelve te doen kennen. In allen gevalle kan het voor de zaak der waarheid slechts gewin opleveren, dat dezelve zonder vooroordeel uit verschillende oogpunten beschouwd wordt. In de hoofdzaak viel ik mij toch, dat onze pogingen bij | |
[pagina 249]
| |
de meerderheid onzer Stadgenooten die gunstige beoordeeling zullen vinden, welke wij voor het bestaan onzer Inrigting noodig hebben. Onze hoop toch, om de vereischte bijdragen voor de uitgaven van het loopende jaar te ontvangen, is alleen gegrond op de goede meening des Publieks over ons werk, en de daaruit ontspruitende bereidvaardigheid, om hetzelve verder, gelijk tot hiertoe, met edelmoedige mildheid te ondersteunen. Moge de uitkomst bewijzen, dat wij ons hierin niet vergist hebben! En moge de Heer iedere groote of kleine liefdegift met zijnen zegen vergezellen! Moge ze door Hem tot eenen zegen gemaakt worden, niet slechts voor den ontvanger, maar ook voor den gever, tot eenen zegen in tijd en eeuwigheid!
‘Zoo verre de achtingwaardige Schrijfster. Welk eenen zegen verspreidt zij door daad en woord in behoeftige huisgezinnen, in verduisterde, door druk en ramp nog meer ontmoedigde harten, en dat in eenen zoo uitgebreiden kring! Welk eenen zegen sticht zij ook wel door dit opstel, door omtrent de menschelijke ellende, en de middelen om dezelve te verminderen, regte denkbeelden te verspreiden, en in het geheel veelvuldige stof tot nadenken te geven, door weldenkenden tot soortgelijke weldadige werkzaamheid aan te sporen! Is dit laatste ook bij u het geval, Lezer of Lezeres! wacht dan toch vooral niet tot dat er ook in uwe woonplaats zulk eene Vereeniging als die te Hamburg opgerigt worde, om tot hetzelfde doel werkzaam te zijn! De armen (of ook slechts eenen arme) op te zoeken, hen met liefde en wijsheid toe te spreken, hen op te beuren, misschien hunnen nood te lenigen, in allen gevalle hen in godsvrucht en deugd te versterken - dat kunt gij, hoezeer gij uwe pogingen gaarne met die van anderen zoudt willen vereenigen, toch ook voor u zelven doen. Waart gij lid van eene dergelijke Vereeniging, dan zoude het toch ook op uzelven aankomen, om derzelver doel te helpen verwezenlijken, uwe eigene werkzaamheid zou daartoe vereischt worden. De vereeniging in Maatschappijen of Genootschappen, met het doel, om Godsdienst en zedelijkheid te bevorderen, heeft, mijns bedunkens, vooral dit tweeledig nut, | |
[pagina 250]
| |
dat daardoor de vereischte stoffelijke middelen worden verschaft, en dat bij de leden zelve, die wèl denken, door bijeenkomsten, wisseling van denkbeelden enz., de ijver opgewekt en tot volharding aangespoord, dikwijls ook regte inzigten bevorderd kunnen worden. Maar Godsdienst en zedelijkheid zijn geene zaken, die als fabriekgoed kunnen worden voortgebragt. Het zijn planten, die in elke menschelijke borst afzonderlijk moeten worden aangekweekt. Elk moet ze in zichzelven aankweeken, of ze komen niet op. Maar wij kunnen elkander daarin behulpzaam wezen. Dit echter geschiedt het best door persoonlijken invloed. Wie zelf Godsdienst en zedelijkheid bezit, en zich daarvan doordrongen bewijst, die zal ze het best in anderen opwekken. Licht wordt het gemakkelijkst aan licht, en vuur aan vuur ontstoken. Er is nu ook in ons land, en wel te Groningen, eene soortgelijke Vrouwenvereeniging, als die te Hamburg, opgerigt. Met belangstelling heb ik, en voorzeker velen met mij, zulks vernomenGa naar voetnoot(*), en met goede wenschen die onderneming vergezeld. Zeer aangenaam is het dan ook te vernemen, dat dezelve bij voortduring bestaat en werkzaam blijft. Met belangstelling wachten wij nu nadere berigten af, welke uitkomsten men daar zal verkrijgen. Het is toch wel eenigzins eene proefneming: de ondervinding zal nog eerst moeten leeren, in hoeverre zulk eene inrigting ook voor onzen landaard geschikt, en of dezelve misschien nog voor wijziging en verbetering vatbaar zij. Maar: “Geloof en Liefde blijven.” Worde die Vereeniging slechts door den geest van Geloof en Liefde bestuurd, en zij zal zeker blijvend nut stichten.’ ‘Middelburg, Dec. 1838.
|
|