Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Mengelwerk.De hooge waarde, waarin de landbouw bij de oudste beschaafde volken stond, een bewijs van deszelfs weldadigen invloed op de beschaving van het menschelijke leven.
| |
[pagina 214]
| |
tijde zal de Landbouw beschouwd worden als eene voorname zenuw van den Staat, als een groote zegen der volken en als een der edelste van alle menschelijke bedrijven en hanteringen. Nimmer zal men, hetzij in de paleizen der grooten, hetzij in de stulpen der armen, den lof van den Landbouw hebben voldongen, zoo lang het gezonde en voedzame brood de geliefkoosde en tevens onontbeerlijke spijze van alle rangen en standen van menschen zal uitmaken. Thans mag de Landbouw echter die hooge hulde niet meer ontvangen, welke dit edel bedrijf zoo waardig is te worden toegezwaaid, nu het wel nog veel en velerlei nut en voordeel aanbrengt, maar nogtans in de beschaafde wereld niet meer dien dadelijken en zigtbaren invloed uitoefent op de ontwikkeling van den redelijken en zedelijken aanleg des menschen, welken het vroeger onmiskenbaar heeft gehad. Om uit dit oogpunt de hooge waarde van den Landbouw te leeren kennen, moet men tot de grijze oudheid opklimmen. Opent de geschiedrollen der oudste volken, en zij doen u den Landbouw beschouwen als de eerste en voornaamste oorzaak van de beschaving des menschdoms; als dat bedrijf, hetwelk den eersten stoot gegeven heeft, om den mensch tot een mensch te maken, en hem de zoete vruchten der ontwikkeling van zijnen bovenaardschen aanleg en de aangenaamheden der gezellige zamenleving te doen smaken. Het is van die zijde, dat ik u in dit uur den Landbouw ter beschouwing wil aanbieden. Mijn onderwerp munt echter evenmin door nieuwheid uit, als de ontwikkeling zich door volledigheid zal aanbevelen. Doch waarlijk, bij de menigte van redevoeringen en verhandelingen, welke er in onzen tijd gedaan worden, kan de niet-nieuwheid van een onderwerp niet langer tot een gebrek worden aangerekend; terwijl van eenen verhandelaar, die binnen eene zekere tijdruimte beperkt is, niet die volledigheid kan gevorderd worden, welke men billijk van eenen schrijver eischen kan. Ik zal dus slechts de ruwe omtrekken leveren van een tafereel, het- | |
[pagina 215]
| |
welk bij volledige uitwerking misschien de stof van een dik boekwerk zou kunnen opleveren. Intusschen hoop ik, dat ik u eenige oogenblikken aangenaam zal bezig houden; u, die of zelf den Landbouw uitoefent, of u, die met mij een hartelijk deel neemt in al wat den Landbouw betreft. Hoort mij dus met toegenegene aandacht, nu ik tot u spreken zal over de hooge waarde, waarin de Landbouw bij de oudste beschaafde Volken stond, als een bewijs van deszelfs weldadigen invloed op de beschaving van het menschelijke leven. Gij bemerkt dus, G.H., dat mijne rede twee hoofdpunten bevatten zal. Vooreerst het onderzoek naar de hooge waarde, waarin de Landbouw bij de oudste volken der beschaafde wereld stond. Ten tweede, de nasporing van de reden dier hooge waardering; hetwelk ons ongetwijfeld tot dit resultaat brengen zal: dewijl men bemerkte, dat de Landbouw zulk eenen heilzamen invloed had op de beschaving van het menschelijke leven. De volken der oudheid kunnen wij als meerder of minder beschaafd beschouwen, naarmate der meerdere of mindere ontwikkeling van hunnen redelijken en zedelijken aanleg; naarmate hunner meerdere of mindere zucht voor het maatschappelijk en gezellig leven; naar mate hunner meerdere of mindere bedrevenheid in allerlei nuttige kunsten en wetenschappen. Bij het woord beschaafd moeten wij evenwel niet denken aan eene beschaafdheid, zoo als wij die in onze verlichte eeuw kennen. Neen, wanneer wij aan de Ouden beschaafdheid toekennen, dan beschouwen wij hen in betrekking tot het licht van kennis en wetenschap, dat hen bestralen kon, en in vergelijking met de ruwe onbeschaafdheid van andere natiën, die met hen te gelijker tijd leefden. Want vele volken droegen nog alle blijken van wildheid en barbaarschheid, terwijl andere reeds aanmerkelijke voortgangen in de beschaafdheid gemaakt hadden. Doch wij vinden juist bij die natiën, welke zich met de jagt en visscherij geneerden, en in holen of onder ruw opgeslagene tenten leefden, de meeste woestheid van ze- | |
[pagina 216]
| |
den; terwijl wij onder hen, die den Landbouw hanteerden, reeds veel meer beschaafdheid en menschelijkheid ontdekken. Ik bemerk echter, dat ik met datgene begin, waarmede ik eindigen moest. Welaan, vestigen wij het oog op die volken, bij welke de Landbouw in hooge waarde was, en die door allen, welke der zake kundig zijn, voor de meest beschaafde der gansche oudheid geacht worden. Doen wij onderzoek naar de hooge waarde, waarin de Landbouw stond bij de Egyptenaars, de Hebreërs, de Perzen, de Grieken, en de Romeinen. Reeds dat onderzoek zal ons doen ontwaren, dat de Landbouw als een weldadige Engel op aarde is nedergedaald, om, gelijk phidias uit den ruwen marmerklomp den Olimpischen Jupiter, uit den ruwen mensch den beschaafden burger en huisvader te vormen. Onder alle landen van den aardbodem is Egypte het spoedigst beschaafd geworden. Daar bloeiden reeds in de grijze oudheid een aantal kunsten en wetenschappen. Daar was reeds vroeg eene welgeordende staatsinrigting. Daar, op deszelfs eenzame vlakten, getuigen nog de Piramiden van de vorige noeste vlijt dezes volks. Vraagt gij nu, welk hun voornaamste bedrijf was? het was de Landbouw. Geen wonder, de jaarlijksche overstrooming van den Nijl schonk aan hunne landerijen eene vruchtbaarheid, welke hun honderdvoudig de geringe moeite beloonde, die zij tot het beplanten en bezaaijen van den grond aanwendden. Op den Landbouw, die hun zoo vele voordeelen aanbood, die hen van alle andere volken onafhankelijk maakte, waren dan ook hunne Godsdienst en Staatkunde gegrondvest. Geen middel door deze aangeboden, lieten de eerste stichters van den Egyptischen Staat onbeproefd, om het volk de grootste genegenheid voor den Landbouw in te boezemen. Daar was bijna geene Godheid in Egypte, of zij stond met den Landbouw in naauwe betrekking, inzonderheid de twee voornaamste Godheden, osiris en isis. Osiris was het beeld van den Nijl, wanneer hij overvloeit en den bodem mest, maar ook even zeer | |
[pagina 217]
| |
het beeld der Zon, als de bewerkster van den jaarlijkschen groei en bloei der veldgewassen; terwijl isis het beeld was der vruchtbare aarde. Ook toonde zich niet minder de Staatkunde gereed, om den Landbouw aan te moedigen en te begunstigen. Hoe diepe verachting werd het volk ingeboezemd tegen het herdersleven, omdat hetzelve van den akkerbouw aftrok; eene verachting, die zich reeds ten tijde van den Aartsvader jacob in hare gansche kracht vertoonde, en nog in de dagen van herodotus, ten minste omtrent de zwijnenhoeders, voortduurde. Voor onrein zelfs werden de herders in Egypte gehouden; door geene huwelijken mogt men zich met hen vermaagschappen, en zij waren in gelijke mate veracht als tegenwoordig nog de Paria's in Indië. Neen, daar is geen volk, hetwelk grooter ingenomenheid met den Landbouw liet blijken, dan het Egyptische. Maar daar is ook geen volk, hetwelk in korter tijd grooter reuzenstappen gemaakt heeft in het uitvinden van nuttige kunsten en wetenschappen, en in het daarstellen van eenen welgeordenden staat; terwijl er dus ook geen volk is, hetwelk ons duidelijker vertoont, welk eene kracht de Landbouw gehad heeft, om onbeschaafde menschen te polijsten en te veredelen. Wenden wij nu het oog naar dat uitverkoren volk van God, hetwelk zoo lang in Egypte zich opgehouden, en grootendeels aan Egypte deszelfs aanvankelijke beschaving heeft te danken gehad. Gelijk de stichters van het Egyptische rijk, zoo grondde ook mozes, die onderwezen was in al de wijsheid der Egyptenaren, den jeugdigen Staat der Hebreërs op den Landbouw. Was Palestina een zeer vruchtbaar land, ja, gelijk het in dichterlijken stijl genoemd wordt, overvloeijende van melk en honig, hij wilde dan ook, dat zijn volk een volk van landbouwers zijn zou. Ieder Israëliet moest dus landbouwer zijn; ieder moest zijn' eigen' akker hebben, waarvan de vruchten hem en zijn huisgezin konden voeden, en die, zelfs bij de hoogste welvaart en rijkdom, het voorwerp zijner voornaamste zorgen wezen | |
[pagina 218]
| |
moest. Ook een voornaam doel van mozes wetgeving was, den Landbouw aan te moedigen en te begunstigen. Vandaar ook de instelling van het Pinksterfeest, - het oogstfeest - om, als 't ware, aan den Landbouw een godsdienstigen tint te geven. Vandaar, dat de Landbouw, door alle tijden heen, in Israël, als het nuttigste en edelste bedrijf, door verstandige regenten werd aangeprezen. Vandaar, dat salomo, die zelf menigmaal aan de bezigheden des velds een werkzaam deel schijnt genomen te hebben, het in zijnen tijd met leede oogen aanzag, dat de Landbouw meer en meer in verval geraakte, en dat vooral jonge lieden van goeden huize op het eenvoudige akkerleven met versmading nederzagen. Hoe hoog in eer en aanzien de Landbouw bij salomo stond aangeschreven, blijkt duidelijk uit zijne schoone lofspraak in den Prediker,Ga naar voetnoot(*) naar de vertaling van den Hoogleeraar van der palm aldus luidende: Gewis, het genoegen des Landbouws gaat alles te boven; een Koning is hij, wiens Rijk het veld is! Onder de beschaafdste volken der oudheid bekleedden ook de Perzen eenen voornamen rang. Grootelijks werd almede in Perzië, zoo wel als in Egypte en Palestina, de Landbouw geëerd en aangemoedigd. Het was daar zelfs een godsdienstig werk, de vruchtbaarheid des aardrijks te bevorderen. Ook werd de Landbouw in Perzië voor eene zaak van zulk een uitstekend groot belang gehouden, dat er, van wege de Kroon, ambtenaren door het gansche land waren aangesteld, die den Koning van de wijze, waarop de akkers bebouwd werden, van tijd tot tijd rekenschap geven moesten. Door den Vorst zelven werd de nalatigheid en het verzuim der tragen en achteloozen gestraft, de arbeid der vlijtigen daarentegen met aanmoedigende prijzen en geschenken beloond. Ook was er zekere dag van het jaar, waarop de magtige Koning van Perzië met de landbouwers in zijn rijk den maaltijd hield, om te toonen, dat de voornaamste ze- | |
[pagina 219]
| |
nuw van den bloei en welvaart van Perzië de Landbouw was. Zoo grijpt ook de Keizer van China, jaarlijks, op eenen feestdag, vergezeld van al de grooten van zijn hof, den ploeg aan, om de waardigheid van den akkerbouw, die de grondslag is van zijne hoogheid en van 's volks geluk, te erkennen en te doen erkend worden. Ook was het zoroaster, de beroemde Wetgever en Godsdienstleeraar der Perzen, die de wijze uitspraak deed: ‘Hij, die den grond zorgvuldig en vlijtig bezaait, verkrijgt eenen grooteren voorraad van godvruchtige verdienste, dan hij door de herhaling van tienduizend gebeden zou kunnen winnen.’ Met hetzelfde regt mogen wij zeggen, dat ook hieraan zelfs 's menschen geluk en zedelijke volmaking verbonden zijn. Want welk een aanzienlijk en bloeijend rijk was Perzië, in dien ouden tijd, toen de Koning het hoofd en de beschermer van den Landbouw was; en welk een armzalig land, welk een zetel van domheid en armoede en vadzigheid is het thans, nu de ploeg naauwelijks gehanteerd wordt, en het land schier woest en onbebouwd ligt! Van de Perzen willen wij overgaan tot de Grieken, het vernuftigste volk der aarde, hetwelk in de beoefening van allerlei nuttige kunsten en wetenschappen bijkans tot de volmaaktheid gestegen was. Ofschoon de Grieken zich niet uitsluitend met den Landbouw bezig hielden, zoo was toch dit voor velen hunner het eenige middel van bestaan. Ook beijverden zich hunne grootste staatsmannen en wijsgeeren, om den Landbouw aan te bevelen. Van hen zal het genoeg zijn aristoteles en xenophon te noemen, die eene wereldvermaardheid verkregen hebben. Het beste volk, zeide aristoteles, is dat, hetwelk den Landbouw drijft. Terwijl xenophon denzelven beschrijft ‘als de voedster des menschdoms, de bronwel des overvloeds, der gezondheid en onschuldige vermaken, de bewaarster der zeden, de school aller deugden.’ Geen wonder, dat een aristoteles en xenophon den land- | |
[pagina 220]
| |
bouw zoo hoog waardeerden; want zij wisten, dat van den dag af, waarop in Griekenland de akkerbouw verbeterd en uitgebreid was geworden, zich ook de tijd had begonnen te dagteekenen, waarop het land door hercules van wilde dieren gezuiverd, de zeerooverij verminderd, de eerbied voor bijzonderen eigendom toegenomen, en de steden zetels van gezellige orde en burgerlijke werkzaamheid geworden waren. Doch nog meer dan bij de Grieken, die al spoedig het bearbeiden van den grond aan hunne slaven overlieten, stond bij de Romeinen, gedurende de bloeijendste tijdperken van hunnen Staat, de Landbouw in hoogen roem. De wijze en vredelievende Koning numa pompilius legde den grondslag van Romes toekomstige grootheid, door er den Landbouw uit te breiden en te beschermen. Hij verdeelde de landerijen, onder romudus aangewonnen, en maakte er gedeeltelijk vlekken of dorpen van, welker inwoners eigenlijk werkelooze krijgslieden geweest waren, die alzoo in nuttige burgers van den Staat, in nijvere akkerlieden, herschapen werden. Om hen tot den veldbouw nog des te meer aan te zetten, stelde numa opzieners aan, wier post het was, op deze nieuwe akkerlieden een wakend oog te houden, en de tragen door straffen tot hunnen pligt te brengen, de vlijtigen door belooningen tot hun werk aan te moedigen. Om den Landbouw te vereeren, greep ook de inrigting plaats, dat, bij het uitbrengen der stemmen in de volksvergaderingen, de stand der landbouwers altijd den voorrang had boven dien der stedelingen. Hierdoor werd de Landbouw bij de Romeinen een zeer geacht en geliefkoosd bedrijf. De voornaamste lieden van den Staat vonden er hun vermaak in. Nooit was ook het Romeinsche Gemeenebest rijker aan welvaart en bloei, dan toen deszelfs Veldheeren, na den lauwertak der overwinning behaald te hebben, de zegevierende hand aan den ploeg sloegen. Want wie weet niet, dat de staatsman van Oud-Rome, niet zelden zijnen purperen mantel met het nederig boersche gewaad, of de oorlogsheld zij- | |
[pagina 221]
| |
ne wapenrusting met de eenvoudige werktuigen van den akkerbouw verwisselde, en zich daarbij grooter en gelukkiger gevoelde, dan een Vorst? Wie weet niet, dat lucius quintus cincinnatus bezig was met ploegen, toen hem door boden, van wege den Romeinschen Senaat, de hoogste waardigheid in den Staat - het Dictatorschap - werd aangeboden? Ook heeft de welsprekende cicero, in zijn gulden boeksken over den Ouderdom, breedvoerig aangetoond, dat er vooral voor een' grijsaard, die van zijne staats- of krijgsbetrekkingen uitrust, geen vermakelijker bezigheid, dan het landelijke bedrijf bestaat. Immers alzoo doet hij, onder anderen, in dat werkje, den ouden cato zeggen: ‘Was nu de ouderdom van die mannen, die hun vermaak in den veldbouw zochten, wel ellendig? Naar mijn oordeel weet ik niet, of er wel een gelukkiger ouderdom zijn kan. En dit niet alleen uit besef van pligtmatigheid, omdat namelijk de Landbouw voor het geheele menschdom heilzaam is, maar ook ten aanzien der vermaken, waarvan ik zoo even sprak, en den ruimen overvloed van alle die dingen, die tot het levensonderhoud der menschen en de dienst der Goden behooren. Want onder het beheer van goede en naarstige landëigenaars zijn de wijn-, olijf- en voorraadkelders rijkelijk voorzien, en het geheele huis is vol, daar men eenen overvloed heeft aan varkens, geiten, lammeren, hoenders; en melk, kaas en honig. Ja zelfs noemen de landlieden hunnen tuin eenen tweeden lekkeren bout; en de vogelvangst en jagt, die bezigheden ter uitspanning, maken dit alles nog veel smakelijker. Wat zal ik van het groen der weiden, wat van de rijen der boomen, wat van de schoonheid der wijngaarden en olijfboomen zeggen? Met korte woorden, niets is voor het gebruik vruchtbaarder, niets voor het oog bekoorlijker, dan een welbebouwde akker.’ Zoo spreekt cicero over den Landbouw. Doch waar moest het heen, indien ik u met al de lofspraken wilde bekend maken, die ter eere van dit | |
[pagina 222]
| |
edel bedrijf, bij de Romeinsche Dichters en Redenaars aangetroffen, en bijkans talloos kunnen genoemd worden! Zoo lang zulke gevoelens in stand bleven, was Rome groot en bloeijend; doch het oogenblik, waarop de Landbouw min geacht en verwaarloosd werd, was ook dat van den val van Romes grootheid. Doch waarom, en ziet daar het tweede hoofdpunt mijner Verhandeling, waarom stond nu de Landbouw bij de beschaafdste volken der oudheid in zoo hooge eere? Waarom werd dit bedrijf door hunne Regenten en Staatslieden zoo zeer in bescherming genomen? Dewijl men wist, welk eenen heilzamen invloed de Landbouw uitoefende op 's menschen beschaving, zonder welke aan geene ordelijk ingerigte Staten en maatschappelijke verbindtenissen kan gedacht worden. De woeste mensch, die bijkans op geen hooger trap van beschaving staat, dan het wilde dier, hetwelk hij met zijne knods verbrijzelt, is ongeschikt voor de burgerlijke zamenleving. Dit wisten de wijzen der oudheid even zoo goed als wij. Zij zagen het dagelijks met eigene oogen, wat de Landbouw al niet deed, om den ruwen natuurmensch te ontbolsteren en aan wet en orde te gewennen. Dit konden zij nog te duidelijker inzien, wanneer zij hen, die den Landbouw hanteerden, vergeleken met die, welke b.v. met de jagt of de vischerij zich onledig hielden. Welk een hemelsbreed onderscheid vertoonde zich onder anderen tusschen den stillen akkerman en den woesten jager! Vandaar, dat de grondleggers der oude Staten, Godsdienst, staatkunde, en wat meer van dien aard zij, op den Landbouw te huis bragten. Doch het onderwerp is overwaardig, dat wij niet bij het algemeene ons bepalen, maar tot bijzonderheden afdalen. Komt, laat ons dan nagaan, welken heilzamen invloed de Landbouw moet gehad hebben op de beschaving van het menschelijk leven! Wij zullen dan ook den sleutel gevonden hebben, waarom de stichters en bestuurders der oude Staten zulke groote voorstanders en beschermers van den Landbouw waren. Be- | |
[pagina 223]
| |
drieg ik mij niet, dan zullen wij bij dit onderzoek ontwaar worden, dat de beschaafdste volken der oudheid aan den Landbouw te danken hadden: de ontwikkeling van het eigendomsregt; de grondvesting van een burgerlijk bestuur; de uitvinding van vele nuttige kunsten en wetenschappen; en eindelijk, de veredeling en verfijning van hunne zeden en gewoonten. 1. Zoo lang de menschen, in hunnen onbeschaafden staat, met de vruchten der boomen, met de opbrengst der jagt of vischvangst zich geneerden, zoo lang was er aan geen' bijzonderen eigendom te denken. Men zal toch het vel, waarmede zij zich kleedden, de grot, waarin zij zich tegen de guurheid van het weder verschuilden, of de ruwe tent van boomtakken, waaronder zij zich nederleiden, wel geen eigendom willen noemen, want dit alles had voor hen geene de minste waarde; en het is de waarde, welke wij aan een voorwerp hechten, die het denkbeeld van eigendom en van regt van eigendom doet ontstaan. Zij, die door jagt of visscherij in hunne nooddruft voorzagen, leidden een omzwervend leven. Heden waren zij hier, morgen daar, al naarmate zij meenden, ergens het best en aangenaamst voedsel te kunnen vinden. Zij hadden geene vaste huizen, geene vaste landerijen, in één woord geene eigendommen. Ware deze toestand altijd gebleven, dan zouden er nimmer burgerlijke maatschappijen ontstaan zijn; want deze zijn alleen gegrond op het bezit en het regt van eigendom. Wat bekommert zich de Wilde om wet en orde, die niets te verliezen heeft, die naauwelijks eene hut heeft, om in te wonen, en een beestenvel, om er zich mede te dekken? Doch daar ontstaat de Landbouw, en met dat edel bedrijf de ontwikkeling van het denkbeeld van eigendom en eigendomsregt. De akker toch, door den mensch in het zweet zijns aanschijns bewerkt, bezaaid of beplant, werd dadelijk zijne bezitting. Zou hij dit moeras, door hem droog gemaakt, of die wildernis, door hem van onkruid gezuiverd en bebouwbaar gemaakt, met voortaan als zijn eigendom beschouwen? | |
[pagina 224]
| |
Zou hij er zich niet aan hechten, bijkans gelijk een vader aan zijn kind? Ook kon hij dien akker niet aan zijn eigen lot overlaten. Dezelve maakte een gestadig toezigt noodzakelijk. Van zelf moest hij dus zijn zwervend leven vaarwel zeggen, en eene hut bouwen, die duurzamer en steviger was dan de voorgaande, welke hij, als jager of visscher, binnen korten tijd weder gewoon was te verlaten. Hoe dierbaar werd hem nu die akker, van welks vruchten hij leefde; die woning, waarin hij voor zijn gansche leven zich nederzette! Beide werden hem even lief als zijn leven; hij besefte, dat hij regt had om ze te bezitten, en hij verdedigde dit regt tegen ieder, die het hem durfde betwisten. 2. Nu de Landbouw eenmaal een' aanvang genomen had, was men er op bedacht, om have en goederen in rust en veiligheid te bezitten. Dit edel bedrijf bragt eene regeling in het huisselijke leven, door een' naauweren band van gemeenschap te knoopen tusschen man, vrouw en kinderen. Wel is waar, dit waren nog slechts bekrompene bedoelingen; maar zij stonden toch in het naauwste verband met de grondslagen, waarop daarna het gebouw der maatschappelijke orde werd opgetrokken. Van uit den boezem van het huisselijke leven moest de beschaving aanvangen, om hooger te klimmen, en bijzonder en algemeen belang te leeren verbinden. Al vroeg ontwikkelde zich dan ook de zucht tot het maatschappelijke leven, en alzoo te gelijk de behoefte, om een burgerlijk bestuur daar te stellen. Dagelijks leerde men meer en meer de voordeelen van onderlinge hulpvaardigheid en ondersteuning kennen. Zij, die de akkers begonnen te ontginnen, beseften de noodzakelijkheid, om zich naauwer aan elkander te sluiten. Vroeger, toen men nog van de jagt of visscherij leefde, had men hierbij geen belang gehad. Integendeel, men wilde liever zoo min mogelijk door anderen vergezeld worden, om niet in de noodzakelijkheid te worden gebragt, den buit met een' tweeden te moeten deelen. Doch deze reden hield nu op. De eene akkerman kreeg | |
[pagina 225]
| |
er belang bij, om den anderen niet alleen geen nadeel toe te brengen, maar ook zoo veel mogelijk hulp en bijstand te verleenen. Zij, die vroeger als 't ware in een' voortdurenden staat van oorlog verkeerd hadden, leerden het zoete genot van den vrede en de aangename vruchten der onderlinge zamenleving en welwillendheid kennen. De sterkte van den een' kwam de zwakheid van den ander' te baat. De bekwaamheid van den een' vergoedde steeds rijkelijker de onervarenheid van den ander'. De vermeerdering van behoeften, door den Landbouw allengs ontstaan, verzachtte ook meer en meer de uitbarsting van woeste drift en hartstogtelijkheid. Men leerde elkander verdragen, en liever door minnelijke schikkingen aangedaan onregt herstellen, dan, gelijk vroeger het geval was, aan de kans der wapenen de beslechting der geschillen overlaten. Ook werden de gevolgen van geweld en onderdrukking des te gevoeliger en onverdragelijker, naarmate men de noodzakelijkheid en aangenaamheid van een stil, gerust en veilig leven leerde inzien. Hoe meer ook de ondervinding, de vlijt en de winstbedoeling door den Landbouw werden aangekweekt, verbreid, en versterkt, des te meer moest men dus in eene weldadige afhankelijkheid, met elkander in verbindtenis komen. Daardoor ontstonden van dag tot dag nieuwe betrekkingen, welke voor de menschen de nadere verëeniging met andere menschen steeds dierbaarder maakten. Daardoor ontstonden achtervolgens huisgezinnen, gemeenschappen, vlekken, dorpen, steden. Zij konden echter niet ontstaan, zonder dat men de noodzakelijkheid inzag, om wetten en handhavers der wetten te hebben. Vroeger had alleen het regt van den sterkste geheerscht; dit bloeddorstig regt leerde men verfoeijen, sedert de Landbouw vredelievender denkbeelden en zachter neigingen had ingeboezemd. Gelijk het huisselijke leven, door den Landbouw ontstaan, den grondslag legde tot het maatschappelijke leven, zoo gaf ook de regeringsvorm, om mij zoo uit te drukken, welke in de huisgezinnen plaats greep, den eersten stoot tot het vormen | |
[pagina 226]
| |
van een maatschappelijk bestuur. Wijze en doelmatige bepalingen werden daargesteld, om ieder zoo wel bij zijne regten te handhaven, als tot algemeen nut te doen medewerken. Gelijk nu in ieder huisgezin aan den huisvader het oppertoezigt over het instandhouden der huisselijke orde was aanvertrouwd, zoo werden in het maatschappelijke leven veeltijds de oudsten, de wijssten, de braafsten verkoren, om over de maatschappelijke verordeningen een waakzaam oog te houden. Ook onderwierp men zich volgaarne aan hunne uitspraken, tot algemeen best. Ziet daar het regte woord: tot algemeen best. Immers daar alleen onderwerpt men zich aan maatschappelijke orde en wetten, waar men beseft, dat het algemeene en bijzondere belang als in één brandpunt te zamen vloeijen. Waar men dit niet inziet, daar kan geen maatschappelijk bestuur ontstaan; daar gevoelt men de noodzakelijkheid niet, dat velen, tot eigen welzijn, aan het gezag van weinigen zich moeten onderwerpen. Doch welk bedrijf was geschikter, dan de Landbouw, om het te doen beseffen, dat ieders bijzonder belang met het algemeene belang ten naauwste verbonden was? Vandaar dan ook, dat in vele talen, doch het meest nog in onze taal, om dit laatste denkbeeld regt levendig te houden, eene maatschappelijke inrigting, op wetten gegrond en door Overheden bestuurd, een Gemeenebest genoemd wordt. O, gezegende Landbouw, al waren het alleen de aangenaamheden van het huisselijke en maatschappelijke leven, die wij aan u te danken hebben, reeds dit zou genoegzaam zijn, om u te verheffen tot eenen weldadigen beschermengel van het menschelijke geslacht! 3. Doch het ontstaan van den Landbouw werkte ook heilzaam op de uitvinding en volmaking van vele andere kunsten en wetenschappen. Behoef ik u wel te zeggen, dat de Landbouw, even als alle kunsten, eerst ruw en onvolmaakt was; dat dit ook betrekking had tot de werktuigen, die men bij den veldarbeid gebruikte, en dat dit alles eerst met den tijd, langzamerhand en trapswijze, is verbeterd geworden? Niet met éénen sprong, | |
[pagina 227]
| |
zoo als sommigen zich voorstellen, werd de Wilde een landbouwer met overvloed van allerlei doelmatige gereedschappen, maar langzamerhand en door trapswijze verbetering. Doch toen men eenmaal het gezonde en aangename voedsel, het graan, had leeren kennen, door een' Dichter der oudheid het merg der menschen genoemd, gevoelde men ook meer en meer de behoefte, om het aan te kweeken en te vermenigvuldigen. Die behoefte deed nu ook weder de noodzakelijkheid ontstaan, en om den Landbouw zelven te verbeteren, en, door het uitvinden van doelmatige werktuigen, zich den arbeid gemakkelijker en winstgevender te maken. Dikwerf was het toeval of de ondervinding hierin den mensch behulpzaam; maar niet minder dikwerf moest hij zijn vernuft scherpen, (en hoe voordeelig was dit voor zijne verstandsontwikkeling!) om, door het uitvinden of verbeteren van een of ander geschikt werktuig, des te beter zijn doel te kunnen bereiken. Was er zulk eene belangrijke uitvinding gedaan, dan werd zij door allen toegejuicht; want de ontdekking werd dadelijk een algemeene eigendom. Schitterend was de eerelauwer, waarmede de ontdekker bekranst werd. Menigmaal verhief men hem tot eene Godheid. Met welk eene dankbare lofverheffing schrijven b.v. de Egyptenaren de gewigtige uitvinding van den ploeg toe aan osiris, de Pheniciërs aan dagon, de Chinezen aan chin-nong, den opvolger van fohi, de Grieken aan triptolemus, de Romeinen aan ceres en saturnus! Welk een prikkel was zulk eene openlijke en eervolle vermelding voor anderen, om ook weder door eene nieuwe ontdekking dezelfde of nog grooter eere te verwerven! Hoe ontstond daardoor de lust, om het vernuft te scherpen, en door het doen van nuttige uitvindingen, eenen onsterfelijken naam te verkrijgen! Doch het is niet alleen de verbetering van den Landbouw, of het uitdenken van doelmatige werktuigen tot het uitoefenen van dit bedrijf, waarvan hier slechts sprake zijn kan; neen, de Landbouw zelf gaf | |
[pagina 228]
| |
mede aanleiding tot het ontdekken van vele andere kunsten, die tot hem, het zij regtstreeks, het zij zijdelings, in betrekking stonden. De kunst om de metalen te bewerken, om kanalen te graven en waterleidingen aan te leggen, om dieren te temmen en bruikbaar te maken, om het land te meten, om duurzame huizen van steen te bouwen, om koophandel te drijven, om den loop der sterren te bepalen, om door heilzame kruiden der kranke menschheid ter hulpe te komen, om de geheimen en werkkrachten der natuur te ontraadselen en uit te vorschen, - alle deze kunsten, en nog vele andere, danken, in meerdere of mindere mate, haar aanwezen aan den Landbouw. Hij is de vader van die allen; allen zijn rondom hem, als om den moederstam, welig opgeschoten. De Landbouw heeft het eerst de sluimerende geestvermogens des menschen opgewekt. Gelijk het staal uit den keisteen de vuurvonk slaat, zoo heeft hij in den mensch de eerste vonk van verlichting en beschaving doen ontspringen. Ja, het is de Landbouw, die het eerst voor hem den slagboom ontsloten heeft van het ruime veld der kunsten en wetenschappen. Het is de Landbouw, welke hem den eersten voetstap heeft doen zetten op dien nuttigen en bevalligen weg, welke naar den tempel der onsterfelijkheid geleidt. 4. Geen wonder dan ook, dat aan den Landbouw de verëdeling en verfijning van 's menschen zeden en gewoonten moet worden toegeschreven. Gaat naar den Indiaan, die den Landbouw verwaarloost, die alleen van de jagt of visscherij leeft, en ziet daar, hoe woest er de menschheid nog is, hoe groot het gebrek van bestaan, hoe onbestendig de woningen, hoe flaauw en zwak de verbindtenissen, hoe onbeschaafd en ruw de zeden, hoe arm de spraak, en hoe onaandoenlijk het hart voor de schoonheden der natuur, met één woord, op welken lagen trap de menschheid daar eeuwen lang is blijven staan en nog staat. Welke verbazende, welke ongeloofelijk heerlijke gevolgen heeft integendeel niet de veldarbeid te weeg gebragt, reeds onder die volken | |
[pagina 229]
| |
der grijze oudheid, welke zich daarmede onledig hielden! Daardoor zijn die edele deugden en verbindtenissen onder hen ontstaan, zonder welke de mensch den naam van mensch niet verdient te dragen. Gelijk de Landbouw aan de aarde hare woestheid ontnomen, en de vruchten des velds, door de natuur haar aangeboden, door de kunst veredeld en verfijnd heeft, zoo heeft hij ook den mensch zelven zijne woestheid doen afleggen, en hem aan edeler stem, dan aan die eener grove zinnelijkheid, gehoor doen geven. Door de schoonheden der natuur heeft hij zijn hart verteederd. Door het dagelijks navorschen van hare werkkrachten heeft hij hem tot het nadenken over en het vereeren van hooger magten opgeleid. Hij heeft zijn spraakvermogen ontwikkeld, zonder hétwelk aan geene menschelijke zamenleving kan gedacht worden. Hij heeft hem als in den kring van het huisselijke leven binnengeleid. Hij heeft hem de zucht tot maatschappelijke orde ingeboezenld. Hij heeft hem het regt van eigendom leeren eerbiedigen. Hij heeft hem vredelievend, regtvaardig en behulpzaam omtrent anderen gemaakt. Hij heeft hem gehoorzaamheid ingeboezemd aan maatschappelijke verdragen en inrigtingen. Hij heeft hem de getrouwe nakoming van aangegane verbindtenissen opgelegd. Hij heeft den kring zijner behoeften uitgebreid, maar daardoor ook zijne zeden verfijnd, en hem smaak doen krijgen in wellevendheid en in kunst- en wetenschappelijk genot. Hij heeft de uitbarsting van woedende hartstogten beteugeld, en hem prijs doen stellen op den gezelligen en vriendschappelijken omgang met zijne natuurgenooten. Hij heeft de oorlogen verminderd en vermenschelijkt. Hij heeft, eindelijk, aan den mensch den lust ingeboezemd, om volkplantingen aan te leggen, en alzoo het zaad der beschaving, reeds in hem ontkiemd, naar andere streken van den aardbodem over te brengen; gelijk het zaad van sommige bloemen en planten, door den wind ginds en herwaarts verspreid, dezelfde bloemen en planten soms in verafgelegene oorden te voorschijn brengt. | |
[pagina 230]
| |
Het is dus de Landbouw geweest, die, in de hand der Voorzienigheid, als een weldadige Genius, rijkelijk het zijne heeft toegebragt, om deze aarde, die woest en verwilderd daar lag, tot een Paradijs, en den ruwen natuurmensch, tot een beschaafd lid der zamenleving te vormen. Vraagt dan niet, M.H., na al het aangevoerde, waarom de Landbouw bij de beschaafdste volken der oudheid in zulk een hooge achting stond! Beter, dan wij nog, konden zij inzien, welk een' weldadigen invloed de hantering van dit edel bedrijf op de beschaving van het menschelijke leven hebben moest. Meent niet, dat zij het niet inzagen; want reeds vóór de tijden van homerus, den oudsten Griekschen Dichter, hield men de zoodanigen voor volslagene wilden, die Gods weder over Gods akker lieten gaan, en de velden bezaaiden noch beploegden. De stichters en hoofden der oude Staten begrepen dus te regt, dat er geene maatschappelijke orde bestaan kan zonder den Landbouw, en dat, wilde men de onderlinge zamenleving in stand houden, men den Landbouw moest aankweeken en begunstigen. Onze tegenwoordige leeftijd geeft ons echter dat oogpunt niet meer aan, waaruit wij thans den Landbouw beschouwd hebben, namelijk als een voornaam middel ter beschaving van de wereld. Gedurende den loop der eeuwen is de Landbouw als ineengesmolten met andere oorzaken, die tot de beschaving van ons geslacht het hare toebrengen, waardoor het moeijelijk valt te bepalen, in hoeverre hij nog aan de verlichting en beschaving onzer hedendaagsche wereld een werkzaam aandeel neemt. Met zoo vele andere bronnen tot dit heilig doel vereenigd, is het schier onmogelijk geworden, de rigting van zijnen stroom afzonderlijk gade te slaan. Doch genoeg, om den lof van den Landbouw als tot den hemel te verheffen, dat zij den eersten stoot gegeven heeft aan de beschaving van het menschelijke leven. Al ware het ook, dat de Landbouw in ons midden de rol van | |
[pagina 231]
| |
beschaver heeft afgelegd, hij is echter nog altijd eene goudmijn voor den Staat, een verzorger van het aangenaamste en gezondste voedsel, en eene bron van bestaan en werkzaamheid voor honderden en duizenden van menschen. Zoo lang dus ook Neêrland Neêrland blijft, zoo lang zullen alle wijzen en weldenkenden in dit goede land niet ophouden te bidden om den bloei en het welvaren van den Landbouw. |
|