| |
Het geheimzinnige feestmaal te Palermo.
Gedurende mijn verblijf op het eiland Sicilië, had ik gelegenheid een zonderling personaadje te leeren kennen, als 't ware eene levende courant, een repertorium aller ergerlijke anecdoten, en die daardoor ook eene zeer bijzondere plaats in mijn geheugen behouden heeft; hij heette calabressa. Zijn uiterlijke kenmerkte in alles den Siciliaan; een puntige neus, uitstekende kin, geweldige smeerbuik, een gelaat, welks gedurig afwisselende verwringingen elke zijner uitdruk- | |
| |
kingen verzelden. Hij wist niets grondig, praatte aanhoudend, was goedhartig, dienstvaardig, geestig, uiterst vroom, minder jegens God dan jegens de Maagd maria, minder jegens de Maagd maria dan jegens de Heiligen, minder jegens de Heiligen dan jegens de monniken, en minder jegens dat alles dan jegens de bajocchi, eene kleine geldmunt, welke zijne steeds gedienstige lastigheid den reizigers meestal uit den zak lokte.
‘Excellentie,’ zeide mij calabressa op zekeren avond, ‘zie dezen bouwval eens aan; het zijn de overblijfsels van eenen Sarraceenschen toren. Gij weet, dat de Muzelmannen Sicilië in bezit gehad hebben. Hier is het, dat men het gebeente der reuzen gevonden heeft; het is onder dien zuilen-boog, van waar gij een licht ziet schemeren, want hij strekt tot woonverblijf aan eenen impressario van mijne vrienden, dat ik onlangs twee medailles gevonden heb: de eene vertoont het hoosd van den Minotaurus, de andere dat van isis. Ik denk een fraai verslag over mijne ontdekking te schrijven, en het aan de Akademie van Palermo op te dragen, die mij alsdan zeker tot honorair lid benoemen zal. Ik twijfel niet, of uwer Excellenties aanbeveling zou mij hierbij zeer nuttig kunnen zijn; en zoo ik hopen mogt van uwe Excellentie de gunst van eenen eigenhandigen brief te verwerven, zou ik mij gelukkiger achten, dan men het in den staat der eindelooze zaligheid wezen kan.’
Niets ter wereld is wonderlijker, dan het contrast van de schoonheden der natuur en een belagchelijk personaadje. Die tegenstelling begon met mij boos te maken; maar eindelijk gewende ik mij daaraan, en onder het rondwandelen met calabressa deed ik hem zijne levensgeschiedenis vertellen. Calabressa was barbier, acteur, dichter, soldaat, muzikant en cicerone geweest. Elk dier beroepen had in zijn karakter eenig duidelijk onderscheiden en op zichzelf staand kenmerk achtergelaten; doch ik wil hemzelven laten spreken.
‘Ik werd te Girgenti geboren, uwe Excellentie; mijn vader was er kapper en barbier, een vrolijk, dienstvaardig man, een groote trictrac-speler en de fac-totum der geheele stad. Hij had eene vrouw uit Napels getrouwd, die hem als huwelijksgoed de beschermende vriendschap van Monsignore den Prins van Matalagoni had aangebragt. Bij de verdienste van goed te scheren voegde mijn vader die van aangenaam te vertellen en van een weinig te kunnen teekenen. De Prins
| |
| |
had geld om te verspillen en eene zeer eenzaam liggende villa met standbeelden te versieren; overigens had hij veel ledigen tijd en een min of meer ontredderd brein, dat bezig gehouden moest worden; hij kreeg in het hoofd, om zich op eene bijna krankzinnige wijs te verlustigen, en mijn vader nam op zich, hem daarin bij te staan. Hunne vereenigde vlijt heeft de villa van den Prins met die menigte van gedrochtelijke beelden vervuld, waarover thans al de reizigers zich verbazen. Daar ziet men eenen bacchus, wiens buik een druiventros is, een' Minnegod, die op eene slak rijdt, en die vermaarde achttien voet hooge flesch van Carrarisch marmer. Denk echter niet, uwe Excellentie, dat mijn vader de schuld had, zijnen patroon tot al die buitensporigheden aan te zetten. Men moet in dit leven op de eene of andere wijs het noodige weten te winnen, om zijne kinderen groot te brengen; en, dit bedenkende, zult gij de dienstvaardige verbeeldingskracht mijns vaders niet al te streng beoordeelen.
Ik was jong en dacht anders; de minachting, welke ik voor al die dwaasheden gevoelde, belette mij, bij den Prins den post te vervullen, dien mijn vader bekleed had; ik nam, met mijn' scheerzak onder den arm en eenige bajocchi in den zak, de beenen op, en ging te Rome den impressario fornachi opzoeken, met wien ik reeds vooruit daarover afspraak gemaakt, en die mij beloofd had, mij in zijnen troep aan te nemen. Ik werd dan acteur, maar een slecht acteur. Door gunst der maitres van een' Kardinaal werd ik vervolgens soldaat van den Paus. Helaas! waarom moest zij in het hoofd krijgen haren weldoener te bedriegen? Zonder dat zou ik nu nog den geheiligden snaphaan dragen. Maar naauwelijks had de Kardinaal de Signora molinari genoodzaakt haren titel af te leggen, of ook ik zag mij den voet geligt; ik viel met haar. Mijne betrekkingen bij het Hof van het Vatikaan hadden mij eene soort van smaak voor de dichtkunst ingeboezemd, en, al zeg ik het zelf, ik maakte geen onaardig sonnet. Ik nam den titel aan van poëet-improvisateur, en vijf volle jaren zag men mij van dorp tot dorp trekken en aan elken nieuwaankomenden reiziger hetzelfde min of meer veranderde lofsonnet toezwaaijen. Grove winsten gaf deze levenswijze niet; de dichtkunst loopt om brood; ik kwam te Girgenti terug, zonder iets ter wereld te bezitten, en grond nu al mijne hoop in dit leven op de
| |
| |
edelmoedigheid der heeren reizigers, en op het weinigje, dat ik van de oudheden weten mag.’
Dit levensrelaas geeft een getrouw beeld der zeden van het hedendaagsche Italië. Ik schepte er behagen in calabressa te doen praten, en hij ontwikkelde mij daarbij zijne theoriën, welke hij met anecdoten doorspekte.
‘Gij bezit geenen roman meer,’ zeide hij mij op zekeren dag, ‘gij volken met uwe welgeregelde nijverheid en uwen steeds op voordeel loerenden koophandel! Hetgeen de beschaafde volken roman noemen, hetgeen hun als zoodanig behaagt en verlustigt; dappere bedrijven en gevechten, wonderlijke vermommingen, grappige vindingen, buitengewone avonturen, bovennatuurlijke ontmoetingen: dit alles is het leven zelf der wilde of nog slechts ten haive beschaafde volken. Dank zij den hemel, waterpas en snoer uwer regtlijnige beschaving heeft nog niet alles glad en effen gemaakt; allen leven wij nog niet als bevers in onze holen; en het schilderachtige, het aandoenlijke, het vreemde, het bruisende der hartstogten, het verrassende der kleuren, zijn nog niet uit de wereld verbannen. Wanneer al de straten in al de steden op onzen aardbol onverbiddelijk naar de snoer gerigt zullen zijn; wanneer men het kadaster der geheele menschheid opgemaakt zal hebben; wanneer het heelal niets anders meer zijn zal dan een uitgebreid handelhuis; wanneer men, om er de steenen van te gebruiken, de grijze torens van Westminster en de oude waggelende gebouwen van Keulen, Augsburg en Wittenberg gesloopt zal hebben; ik weet niet, of alsdan de menschen een' zoeteren slaap zullen smaken, of de som hunner genietingen vermeerderd zal zijn: maar de dichter en de schilder zullen vaarwel mogen zeggen aan hetgeen hun leven uitmaakt, aan de eerste bestanddeelen van genie en kunst.
Wat mij betreft, (voegde calabressa er bij) indien ik, op mijne langdurige kruistogten over dezen onzen bol, van welke alle breedtegraden mij bekend zijn, eenige herinneringen heb opgedaan, die mij nog tegenwoordig verlustigen, zoo ben ik dezelve verschuldigd noch aan de handelzuchtige heiligheid der Amerikaansche zeden, noch aan de preutsche geleerdheid van die der Schotten, noch aan het slapende Italië, noch aan het in koortsijling razende Spanje, noch aan Mexico, door deszelfs eeuwigdurende partijwoede verscheurd. Daarentegen herinner ik mij nog de godsdienstige
| |
| |
feesten der wilde brullers in de onontgonnen bosschen van Noord-Amerika, als ook zekere zamenkomsten op Malta en Sicilië, bij welke personen en vermaken die oorspronkelijkheid van karakter hadden, welke men nimmer weder vergeet, maar die zich onuitwischbaar in het geheugen prenten. Sicilië, bij voorbeeld, waar wij ons thans bevinden, is, zelfs nu nog, een van de opmerkelijkste landen der wereld, door het originele van deszelfs zeden en handelingen.
Te Palermo wilde, weinige jaren geleden, zekere Markies aan zijne zuster, die met den Prins van v.... in het huwelijk getreden was, een prachtig feest geven. Deze broeder was op den Prins, wien de bruid een aanzienlijk huwelijksgoed aanbragt, en die de familie door het uiterlijke van een vermogen, meer schitterend dan wezenlijk, misleid had, niet weinig gebelgd. Hoe zich nu over dit bedrog te wreken? Hoe den man te doen gevoelen, dat de schijn, van welken hij zoo zeer partij had weten te trekken, zijne nieuwe verwanten niet verblindde? De Markies, die een originele kop was, kreeg den inval, om feestmaal en bal in eene langdurige mystificatie, misschien van averegtschen smaak, maar uiterst dramatisch, te veranderen.
Het paleis van den feestgever schitterde van lichten; bloeijende oranjeboomen stonden op de trappen; in de vestibule zag men lange rijen van bedienden in kostbaren dos en met brandende toortsen in de handen; bloem- en wierookgeuren wasemden in de marmeren gewelven. Plotseling echter verdween dit bekoorlijke tooneel, en maakte plaats voor eene doodsche tooververtooning; de toortsdragende bedienden waren eensklaps aan het oog onttrokken, en een gordijn, dat vóór hen neêrviel, vertoonde den verbaasden aanschouwers eene akelige fantasmagorie. Het waren nu eens wonderlijke, dan weder droevige gedaanten, welke eene juiste nabootsing en gezigtsbedrog als levend vertoonde; cupido op eene geldkist, die hem tot zegekar diende; het karikatuur-portret van den Prins; vervolgens eene reeks van tooneelen, die den doodendans herinnerden, en eenige zonderlinge figuren, welke, op eene geestige wijs, de gelijkenis aanboden van de meest bekende personaadjen uit Palermo. Men had de verbazing en den schrik der vrouwen moeten zien, de gramschap van zekere gehuwde mans, die aan hun eigen beeld niet ontkomen konden! Daarna ging het gordijn weder op, en het gewelf werd op nieuw verlicht. Doch ook dit was
| |
| |
slechts eene verandering van decoratie. Een als van den hemel komende glans verspreidt zich in het rond. Doorschijnende gaasschermen maken een luchtperspectief van nevelachtige beeldgroepen aanschouwelijk, welke de schrandere ontwerper van het corps de ballet der Opera te Palermo den Markies geleend had; een drom van liefdegoodjes, in derzelver klassieke naaktheid, herinnert de lieftaligste verdichtselen der heidensche fabelleer; geheel een volk van nimfen zweeft de bruid te gemoet; een met bloemen bedekte en met wijnloof omkranste wagen ontvangt haar als in zegepraal. Op denzelven gezeten, beweegt zij zich voorwaarts, omgeven door eenen zwerm van danseressen en van rozenstrooijende kinderen. Het was een tafereel, als van boucher in zijnen besten tijd.
Het bal werd, onder deze lagchende voorteekenen, in de groote zaal geopend. Overmatige onkosten, die waarschijnlijk verscheidene jaren der inkomsten van den Markies verzwolgen hadden, konden alleen hem de middelen tot het daarstellen dier zonderlinge, maar prachtige dwaasheden verschaft hebben. De waskaarsen, die de cirkelvormige balzaal van licht voorzagen, waren nergens te zien: in de holte van kristallen zuilen, welke het plafond ondersteunden, verborgen, stroomden zij eene soort van tooverlicht uit over de groepen der dansenden. Vervolgens, alsof de wonderlijke gastheer plotseling eene droevige waarheid op de liefelijkste begoocheling wilde doen volgen, zonk de vloer, onder nagebootst gehuil, weegeklag en gekrijsch, hetgeen uit daartoe ingerigte koperen werktuigen voortkwam, met al de dansers in een donker keldergewelf, hetwelk de werkplaats van vulkaan scheen te verbeelden: zware hamerslagen klonken op het ijzer; bruinkleurige Cyclopen deden den reusachtigen blaasbalg al knarsend werken; venus echtgenoot zelf, een wanstaltige reus, als 't ware het zinnebeeld der huwelijkswederwaardigheden, bewoog in zijne lompe vuisten den ontzaggelijk grooten nijptang. De bedoeling van den eigenaar was klaarblijkelijk: de vrouwen schreeuwden; mannen en minnaars vonden de scherts alleronvoegzaamst; maar nergens kunnen zij eenen uitgang ontdekken. Ook stilt weldra eene nieuwe, niet minder wonderbare tooneelverandering het misnoegen der gasten.
Vulkaan en zijne werkgezellen verdwijnen, en, daar geheel de onderaardsche zaal nu langzaam weder in de hoog- | |
| |
te rijst, zien zij, die er in zijn, zich zachtelijk opgevoerd tot aan eene galerij en hoog terras, overschaduwd door een' dier onmetelijke Siciliaansche wijngaarden, waarvan het loof tot doorschijnende gordijnen dient, en welke zaal van groen, te gelijker tijd, door daarin opgehangene kaarskroonen en door den zachten glans der volle maan verlicht wordt.
Men zet zich neder aan tafels, die op het terras gereed staan: het maal was allersierlijkst opgedischt: reeds begon men den gastheer het grillige van al die gedaantewisselingen en der kostbare spotternijen, welke hij zich veroorloofd had, te vergeven. De marmeren tafels waren met de uitgelezenste spijzen en zeldzaamste lekkernijen bedekt: alle zinnen gevoelden zich gestreeld; de glimlach herleefde op aller lippen. Doch toen men nu de schotels wilde aanspreken, veranderden de opgewekte hoop en goede luim in verbazing. Eene allerheerlijkste pastei, waaraan het mes bezig was eene diepe wonde toe te brengen, verschrikte het gezelschap door eenen slag als die van een pistoolschot, en verdween daarna tot niets. Een gelei, welks smakelijke kleur aller opmerking tot zich getrokken had, vatte vuur en verteerde zichzelf, zoodra men er den lepel in stak. Eene jonge dame, wier verbazing tot vrolijken moedwil oversloeg, wilde ras eene perzik grijpen, welker gloed en waas haar aanlokten: de perzik was een holle, broze bol, waaruit eene hagedis te voorschijn kroop, dat onschadelijke diertje, hetwelk in bijna alle landen het voorregt heeft de meeste vrouwen te doen schrikken. Midden op de tafel verspreidde een ontzaggelijk gebouw van pasteiwerk een' appetijtelijken geur, die scheen te bewijzen, dat hier ten minste geen bedrog verborgen was; doch naauwelijks was in een' van deszelfs muren eene bres gemaakt, of eene geheele vlugt kleine, in die zonderlinge kevie opgeslotene vogeltjes stormde naar buiten en verspreidde zich klapwiekend in de lucht.
De optelling van al de begoochelingen der natuurlijke tooverkunst, welke de heer des huizes uitgedacht had om zijne gasten te verschalken, zou al te lang worden: sommige dier grappen hadden zelfs iets wreeds. De meeste gevogelten, in welke vork en mes zich een' weg baanden, en die, met de vereischte gelei of saus overdekt, ter voordiening gereed schenen te liggen, waren levend. Het arme dier, zich gekwetst voelende, gaf een' schreeuw, sprong met inspanning zijner krachten overeinde, en, onder het huppelen op
| |
| |
de tafel zijne vleugels schuddende, deed het de saus, of wat het anders ten kuras gediend had, wijd en zijd over de gasten in het rond vliegen. Ongetwijfeld had eenig verdoovend middel, een paar druppels laudanum, het in den staat van verstijving gehouden, en een ligt verbreekbare draad het op den schotel bevestigd, tot dat de pijn het wekte en het zijnen brozen band deed losscheuren. Evenwel op dit bedriegelijke maal volgde er een wezenlijk, hetwelk de gasten eenigzins schadeloos stelde, zonder daarom volkomen aan de mans hunne bespatte kleedij, of aan de vrouwen haren verflensten tooi te doen vergeten. Men nam eindelijk genoegen in verschalkingen, welke zich onder zoo velerlei schrander uitgedachte gedaanten vertoond hadden, en begon uit nieuwsgierigheid in het schouwspel behagen te scheppen. Nog eenen langen tijd zag men beurtelings, alwat de kunst door gezigtsbedrog aan gedrogtelijke of liefelijke zinsbegoochelingen scheppen kan, voor het verbaasde oog verschijnen. Een oogenblik was er, waarop al de dames, met doodskleur overdekt, zoo vele akelige lijken schenen; een ander, waarop elk van haar plotseling met eenen krans en ruiker der keurigste bloemen versierd scheen.
Ten slotte werden op een schonwtooneel, hetwelk als door tooverkracht in het midden van den slottuin oprees, aan de bruiloftsgasten verscheidene schertsende voorstellingen gegeven, waarbij kleine, grappig gekleede marionetpoppen de verborgene handelingen en geheime ondeugden der voorname lieden van Palermo nabootsend gispten. Het schaterend gelach, 't welk deze karikaturen deden opgaan, was niet zelden doormengd met uitroepen van toorn en verwenschingen van den kant dergenen, die zich te hard getroffen voelden. Verscheidene der aanwezigen waren onbehendig genoeg om te kennen te geven, dat zij zich in eenig beeld herkenden, en zich dus zelven aan te klagen. Ook kwam deze spottende wraak, welke den schranderen uitvinder een goed gedeelte van zijn vermogen gekost had, hem weldra daarenboven zijn leven te kosten. Reeds des anderen daags ontving hij meer dan twaalf uitdagingen, zoo hoogelijk achtte de adel van Palermo, anders niet zeer strijdzuchtig van aard, zich door den Markies beleedigd. Hij getroostte zich dapperlijk de gevolgen zijner scherts, en bezweek in het derde duël.
Zoek nu eens onder de volken, die aan eene regelmatige beschaving onderworpen zijn, deze weelderige verbeeldings- | |
| |
vruchten, die uitsluitend eigen schijnen aan warme luchtstreken, werkeloos levende natiën en willekeurige wetten. Al de zwaarte uwer strenge en stijve beschaving uit het Noorden is noodig geweest, om aan het eiland Malta deszelfs eigenaardig karakter te ontnemen; Malta, zoo lang Siciliës mededinger in uitgelatene vrolijkheid, zorgeloosheid en ongedwongenheid. O! wat zou la Vallette thans treurig voorkomen aan die dappere Maltezer Ridders, indien het hun vergund ware, nog eenmaal uit hunne graven op te staan! Geene tweegevechten en heerlijke degenstooten meer; geene schakingen; geene met schranderheid te besturen intriguen; geene galante zegepralen; geene serenaden, welker accompagnement zwaardgekletter was. Orde, regelmatigheid, stilte vervangen dit alles, maar vergoeden het niet. Welvaart zal nimmer zoo veel waard zijn als poëzij. In dat gelukkige tijdperk was ieders familiegeschiedenis een roman; een dag, op Malta doorgebragt, leverde stof voor tien tooneelspelen. Luim, verbeeldingskracht, liefde voor het wonderbare, zucht naar avonturen, alle hartstogten gistten beurtelings, en drukten op de bevolking des eilands eenen bijzonderen stempel, dien men elders vruchteloos gezocht zou hebben.’ |
|