Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWalter Scott's dagboek.(Vervolg van bl. 135)
‘1 Januarij 1826. Een jaar is voorbij, een ander begint. De terugkeer dier tijdverdeelingen maakt op ons allen indruk; en evenwel, wat buitengewoons hebben zij toch? Sluit niet elke dag een twaalftal maanden, even zoo als de 31ste December? Maar deze laatste levert een plegtiger punt van stilstand en terugblik. Dus doet een gids, die eenen reiziger langs een' woesten en ongelijken grond geleiden moet, hem plotseling omzien, om het oog over den afgelegden weg te laten weiden. Dit nieuwe jaar opent zich droevig voor mij.’ ‘2 Januarij. Te Edimburg wordt eindelijk de lucht helderder, en alles zal nog wel gaan, hoop ik. Men rijdt mij den rug in om Woodstock, en ik moet zien, dat ik er snel mede vooruit kom. Kon ik maar eene goede ader van belangrijkheid ontdekken! Laat ons zien onze oude wijze van werken weder op te vatten: onze arbeid zal ons dan onze goede luim teruggeven. Het is alleen wanneer ik aarzel, regts, links en achter mij zie, dat ik die flaauwhartigheden | |
[pagina 191]
| |
ondervind. Iedereen is, geloof ik, min of meer in dit geval. De matroos, die alles tot het gevecht ziet gereedmaken en elk zijne plaats innemen, slaat ongeruste blikken in het rond, en kan zich van eene zekere angstvalligheid niet onthouden; maar de eerste volle laag geeft hem zijne bedaardheid terug.’ ‘3 Januarij. Ik heb eene obligatie van 10,000 pond geteekend. Die som zal mij van al mijne dringende schulden bevrijden. Zijn Woodstock en nap's.Ga naar voetnoot(*) geschiedenis eens afgewerkt, dan zal ik weder 12,000 pond en meer nog te mijner beschikking hebben; tegen denzelfden tijd van toekomende jaar hoop ik bij dit alles nog 3000 pond gevoegd te hebben, of de Drommel moest in het spel zijn! Ballantyne doet mij ernstige vertoogen over de mindere zorg, die in mijnen stijl doorstraalt: ik dacht niet zorgeloozer dan gewoonlijk geweest te zijn; maar hij zegt het en moet wel gelijk hebben. Ik zal in het vervolg zorgvuldiger wezen.’
Scott rekende buiten den waard, toen hij zich met 10,000 pond uit de verlegenheid dacht te redden. Het was slechts een droppel in den Oceaan, gelijk de welsprekende Fransche paruikmaker zeide, van wien sterne ons verhaalt. Weldra barstte het onheil los.
‘Edimburg, 16 Januarij. Ik heb eenen droevigen weg afgelegd, om droevig nieuws te vernemen. Hurst en robinson hebben een geprotesteerd briefje op constable laten terugkomen. Dit is waarschijnlijk het sein van den val der beide huizen. Spoedig zullen wij het zien. John ballantyne is mij heden morgen komen zien, met een gezigt zoo donker als de nacht. Die arme man! hij heeft geene hoop meer, dat hij zich staande kan houden, en maakt zich gereed om zijne zaken op te geven. Een hard besluit, na zoo krachtig geworsteld te hebben! Ik heb mij verschoond, naar de Royal-Society-Club te gaan, die heden een gaudeamus hield en waarschijnlijk op mij als voorzitter rekende. Mijne oude vriendin Miss elisabeth clark is plotseling gestorven. Waarom niet liever walter scott? ... Doch foei over zulk een' wensch! het is gebrek aan moed. Ik moet in de behoeften van anna, van mijne vrouw, van | |
[pagina 192]
| |
mijn' zoon charles voorzien. Op den terugweg van het Parlementshuis liet ik bijna het hoofd hangen; ik vreesde een voorwerp van het digito monstrari te zijn; maar ook dat moet men weten te verduren, cum caeteris, en, Gode zij dank! al gaat het mij niet naar den zin, moed verlies ik niet. Mijne vrouw en dochter zijn bedroefd, maar geduldig.’ ‘18 Januarij. “Die te lang slaapt, leene het oorkussen van eenen schuldenaar,” zegt het Spaansche spreekwoord, en ik ondervind er de waarheid van. Ik wenschte, dat deze twee dagen voorbij waren; maar evenwel het ergste is reeds achter den rug. De Schotsche bank heeft zich uitmuntend gedragen: zij heeft aangeboden, het huis constable en mij te ondersteunen; maar, daar men niet weet, voor hoe veel hurst en robinson gefailleerd zijn, zou geldopnemen het kwaad misschien slechts erger maken.’
Het huis hurst, robinson en co. bleef lang verklaren, dat deszelfs schuldeischers niets te kort zouden komen, maar hield die belofte in geenen deele. Is het schouwspel van deugdzamen moed, met den tegenspoed worstelende, een aanblik der Godheid waardig, gelijk een oud Schrijver zulks gezegd heeft, zoo moet het gezigt van een' man van talent, die met het ongeluk strijdt, ten minste belangstelling bij zijne lezers wekken; en wie is er, die de Romans van walter scott niet gelezen heeft! Terwijl de eene Jobsbode den anderen volgde, huppelde de pen des Schrijvers van Waverley over het papier, even als in de gelukkigste tijden van zijn leven. En, eenmaal aan den gang, weet elk, dat hij wat af kon doen. ‘Op zekeren dag,’ zegt de Heer lockhart, ‘at ik, met andere jonge adspirant-advocaten, bij iemand, die in Georges-street woonde; eene straat, welke die van North-Castle regthoekig doorsnijdt. Toen het maal ten einde was, gingen wij naar de boekerij, om er Franschen wijn te blijven drinken. Plotseling zag ik den zoon des huizes zijn voorhoofd fronsen en een onthutst voorkomen aannemen. Ik vroeg hem, of hij ongesteld werd? Och neen, antwoordde hij; maar doe mij het pleizier en wissel van plaats met mij, want van hier valt mijn oog op eene verwenschte hand, die mij reeds dikwijls geërgerd heeft, en als eene stilzwijgende preek tegen mijne traagheid is. Ik zit haar nu reeds een kwartier uurs gade te slaan; zij houdt mijn oog als | |
[pagina 193]
| |
door tooverkracht op zich gevestigd; onafgebroken gaat zij al voort, al voort, stapelt pagina op pagina, en zal zoo gedurig blijven gaan, tot dat men licht brengt, en de hemel mag weten, hoe lang nog daarna. Dit tooneel heb ik alle avonden. - Zeker is het de een of andere botterik van een procureurs-klerk, die grossen krabbelt, riep een der gasten. - Neen, hernam onze gastheer, ik ken die hand, en gij allen kent, wat zij schrijft. Het is de hand van walter scott.’ Inderdaad was het de snelle hand, die gedurende de avonden van drie zomerweken de twee laatste deelen van Ivanhoe geschreven had. Scott's Dagboek bevestigt die anecdote. Wij vinden in hetzelve de volgende regels, onder dagteekening van den 19 Januarij: ‘Ik heb daar, aan één stuk, twintig bladzijden van Woodstock geschreven. Twee bedroevende tooneeien hebben heden plaats gehad, het eene na ons middagmaal, het andere na het avondeten. Ik heb al mijne krachten ingespannen, om die arme schepsels (zijne vrouw en zijne dochter) te doen begrijpen, dat zij op geene wonderwerken moeten rekenen, maar ons ongeluk behooren te beschouwen als onvermijdelijk en door niets te verhelpen dan door geduld en arbeid.’ ‘21 Januarij. Susanna, in Tristram Shandy, meent, dat het verkieslijkst is, den dood in zijn bed af te wachten. Dat, zeker, kan men van zorgen en verdriet niet zeggen. De nachturen sluipen traag als eeuwen voorbij, wanneer de ziel aan vruchteloos naberouw, aan sombere voorgevoelens ter prooije is. Ik heb cadellGa naar voetnoot(*) gezien; hij is uiterst neêrslagtig. Hij vreest, dat het eigendoms-regt der handschristen voor niets zal weggaan, zoo het nu verkocht wordt. Ik heb hem doen opmerken, dat, zoo het al te goedkoop verkocht wierd, er middel zou zijn om het weder in te koopen. De breuk tusschen constable en cadell zal alwat men nog had kunnen hopen voorzeker onmogelijk maken. Het is, geloof ik, bij de wedloopen in Italië, dat de paarden, in plaats van door jockeys bereden te worden, prikkels aan hunne zijden gehecht hebben, om hunnen galop niet te doen verflaauwen. Cadell zegt mij, dat de bruto-winsten van het huis dikwerf tot 16,000 pond in het jaar bedroegen, maar dat zij grootendeels door de uitgaven en be- | |
[pagina 194]
| |
hoeften van zijnen Compagnon verzwolgen werden, die niet minder dan 4000 ponden noodig had. Welk gebruik maakte hij van die fondsen? God weet het! De blijkbare uitgaven van constable waren zeer beperkt. Colin mackenzie belooft mij, met zijne gewone welwillendheid, dat hij zijnen invloed op constable's schuldeischers aanwenden zal, opdat zij hem het beheer over eene soort van eigendom laten, waarvan niemand zoo goed partij zou kunnen trekken als hij. Nadat hij weg is, komt de Heer gibson, en brengt mij de treurigste tijdingen. Constable's zaken zijn veel erger dan ik dacht. Wij zijn naakt in deze wereld gekomen, en naakt zullen wij er uitgaan. De naam des Heeren zij geloofd!’
Een woord over den boekhandelaar constable en de gebroeders ballantyne. James, de oudste dier twee broeders, was een man van den ouden trant. Gehuwd aan de dochter van een' rijken hoevenaar, leide hij een voorbeeldig leven. Scott had hem tot vertrouwde in zijnen letterarbeid gekozen; aan zijn gevoelen hechtte hij groot gewigt. Meer dan eens heeft de Schrijver van Waverley zijne verzen en zijn proza naar de oordeelkundige raadgevingen van zijnen drukker verbeterd. Trouwens het was alleen voor de critiek zijner vrienden, dat scott zich leidzaam betoonde. De boekhandelaar blackwood, die sedert zijnen naam aan een vermaard Review gehecht heeft, gaf met murray de eerste reeks der Verhalen van mijn' Hospes uit. (De Schotsche Puriteinen en de zwarte Dwerg.) De ontknooping van den Dwerg kwam hem niet goed voor, en hij verzocht den Schrijver haar om te werken, of liever er eene geheel nieuwe te maken, volgens de opgaven, welke hij, blackwood, hem leverde. Dit was de grenzen der uitgeversmagt wat al te ver te buiten gegaan. Wel te verstaan, dat hij aanbood, de drukkosten der nieuwe ontknooping te dragen; want de oude was reeds afgedrukt. James ballantyne werd belast, dit verzoek aan scott over te brengen. Het antwoord van dezen was kort, maar nadrukkelijk: Ik heb blackwood's schaamteloozen brief ontvangen. God verd. zijn ziel! Zeg hem en zijnen coadjutor murray, dat ik tot de zwarte huzaren der letterkunde behoor, en kwartier neem noch ontvang. Ik mag verd. zijn, als | |
[pagina 195]
| |
dit niet de onbeschaamdste voorslag is, die ooit iemand gedaan heeft!’ John ballantyne was het volstrekte contrast van zijnen broeder; levendig, brooddronken, een wargeest, losbandig van zeden, maar overigens vol geest en vrolijkheid, en, wat geene geringe verdienste in het oog des Lairds van Abbotsford was, ervaren in al de veldverlustigingen, van de lange jagt te paard af tot het visschen met den hengel. Daar de dolle drift van bouwen ook hem vermeesterd had, had hij zich eene rijk opgesierde villa gesticht, waar hij kunstenaars uit alle vakken rondom zich verzamelde, en waar menig eene armida onder het frissche lommer ging dolen. Hij bezat de bijzondere gaaf, om iederen zonderling sprekend na te doen, en de vermaarde acteur mathews is hem meer dan ééne goede caricatuur verschuldigd geweest. Scott vond in zijn gezelschap zoo veel behagen, dat hij eens aan lockhart zeide: ‘Het is mij, alsof er, sedert john's dood, minder zon meer voor mij in het leven is.’ Wat constable betreft, de onderscheidene bijnamen, welke men hem gegeven heeft, ontheffen ons van de moeite om zijn portret te leveren. De Moscovische Czaar, de Lord Grootconstable, kon niet wel anders dan een achtbaar en statig personaadje wezen. Hij was trotsch op de Romans van scott, alsof hij ze zelf geschreven had, en riep dikwerf, terwijl hij met groote schreden in zijn bureau heen en weder wandelde: ‘Er ontbreekt nog slechts aan, dat ik de schrijver der Waverley-romans ben, om ze geheel en al de mijne te kunnen noemen.’ Doch, alle scherts ter zijde, de boekenkennis van zijnen uitgever is scott van groote dienst geweest. ‘Ik heb,’ zegt de Heer lockhart, ‘een' brief voor mij liggen, waarin constable mijnen schoonvader aanraadt, het onderwerp der Armada te behandelen. Die brief behelst een' catalogus van bouwstoffen, waarmede onze Romanschrijver zeker zijn voordeel gedaan zou hebben.’ Daarenboven had constable de eer, bij verscheidene der door hem uitgegevene Romans, de waardigheid van doopheffer te bekleeden. Aan hem, bij voorbeeld, is Rob Roy zijnen titel verschuldigd. ‘Hoe nu, Mijnheer de vroedmeester,’ zel scott, ‘begeert gij dan ook peetoom te zijn? Laat eens zien, welk eenen naam zoudt gij voorslaan?’ Constable antwoordde, dat de beste titel de naam van den held zou wezen. ‘Maar evenwel,’ hernam | |
[pagina 196]
| |
scott, terwijl hij zich inderdaad er toe liet overhalen, ‘ik zou toch niet graag het welslagen van een boek aan den titel verschuldigd willen zijn.’ Minder gelukkig was constable bij het voorslaan van een' titel voor den Abt. Hij wilde daarvoor in de plaats gesteld hebben het Nonnenklooster (the Nunnery.) Ditmaal bleef scott onverzettelijk. De boekverkooper was knorrig, maar eindigde met weder goed te worden, toen de Schrijver hem beloofde, in zijnen eerstvolgenden Roman, Koningin elisabeth ten tooneele te zullen voeren, als tegenhanger van de maria stuart in den Abt. Hij hield echter aan zich, het tijdstip uit de regering der gekroonde Vestale te kiezen, hetwelk constable almede had willen voorschrijven, door den titel van de Armada aan de hand te geven. Scott wilde de gelegenheid waarnemen, om zijne geliefde oude legende te behandelen, de ballade van meikle. Hij was er aanvankelijk ook bijzonder op gesteld, aan den Roman denzelfden titel, als de ballade draagt, te geven, te weten Cumnor-Hall; maar op de aanhondende verzoeken van constable stelde hij er Kenilworth voor in de plaats.
‘22 Januarij. Door de kwade tijdingen, die ik ontvangen heb, voel ik mij noch onteerd noch ter neder geslagen. Voor de laatste maal heb ik de landgoederen, die ik beplant heb, doorkruist, voor de laatste maal mij onder de gewelven, die ik gebouwd heb, nedergezet. Doch de dood zou ze mij toch vroeg of laat ontnomen hebben. Mijne arme bedienden, van welke ik zoo veel hield! Er is nog een dobbelsteen, die in deze reeks van wederwaardigheden tegen mij kan omslaan: indien ik eens, bij mijnen val van den rug diens olifants, den voorspoed, ook mijnen tooverstaf kwam te breken! indien ik, met mijn vermogen, mijne populariteit verloor! In dat geval zouden Woodstock en bonaparte te zamen naar de komenij wandelen, en ik zou voortaan niets anders meer te doen hebben dan cigaren te rooken en grog te drinken, of ook nog zou ik fijn kunnen worden en in die andere soort van dronkenschap mijne verlustiging gaan zoeken. In de onderstelling dat mijn ondergang volledig worde, twijfel ik zelfs, of men mij wel mijnen post bij het Hof van Sessiën zouden laten behouden. Ik geloof bijna, dat ik wèl zou doen het land te verlaten en de zee over te steken, om | |
[pagina 197]
| |
Verre van den Tweed mijn droef gebeent' te laten.
Maar ik voel, dat de tranen mij in de oogen komen. Het zal niet zoo zijn. Ik zal niet wijken zonder gestreden te hebben. Zonderling is het, als ik al grommende aan het werk ga, gelijk Dr. johnson zou gezegd hebben, alsdan voel ik mij volstrekt denzelfden, die ik te voren geweest ben. Geene gedruktheid, geene afwezigheid van geest! In gelukkiger tijden heb ik menigmaal mijne verbeeldingskracht voelen flaauwen en mijn stijl kwijnend worden; maar tegenspoed is voor mij een heerlijk spanmiddel. Die arme Heer pole, de harpist! hij heeft mij 500 of 600 pond doen aanbieden; waarschijnlijk zijn geheele vermogen. Er is toch veel goeds in de wereld, al is er ook veel kwaads in. Maar, ik zal in mijnen val geenen vriend medeslepen, om het even of hij arm of rijk is. Mijne regterhand zal mij redden, of ik zal vergaan. Geheel mijn gezin, Lady scott uitgezonderd, is jong en kan ongemak en arbeid verduren, ofschoon verscheidene hunner die nu eerst leeren kennen. Ik voel mij gelukkig, dat de meeste harten, die bij mijne tegenwoordige omstandigheden ontroostbaar zouden geweest zijn, zich buiten het bereik van menschenlijden bevinden. Velen waarschijnlijk zal mijn ongeluk spijten, sommigen zal het zelfs innig leed doen; maar mijne goede moeder, Miss christy rutherford, die voor mij bijna eene zuster was, de arme william erskine, zijn dood. Waren zij het niet, hoe grievend eene zielsmart zou het voor hen geweest zijn! Komaan, werkzaamheid! werkzaamheid! O mijne verbeeldingskracht, ontwaak! Mogen menschen mij welgezind, moge God mij gunstig zijn! Het ergste is, dat ik nog altijd niet weet, of ik op den goeden weg ben. Ballantyne, die het tot zekere hoogte weten kan, durft het mij niet zeggen. Lockhart's tegenwoordigheid zou mij op dit oogenblik goud waardig wezen; maar misschien zou ook hij mij niet alles durven zeggen. Mijne éénige hoop berust op de voortduring der toegeeflijkheid van het publiek. Ik ontving daar een noodigingsbiljet, om de begrafenis van den Ridder yelin bij te wonen, een buitenlander van veel kunde en begaafdheid, die in het Hotel Royal overleden is. Hij had verlangd mij voorgesteld te worden, en zou, op den dag van die voorstelling, eene verhandeling in de | |
[pagina 198]
| |
Koninklijke Maatschappij voorgelezen hebben. Doch op dien dag was ik in de Maatschappij niet tegenwoordig, en de arme vreemdeling, plotseling ziek geworden, heeft zijn stuk niet kunnen voorlezen. Hij heeft zich te bed gelegd om niet weder op te staan; en ziedaar is nu zijne begrafenis de eerste openbare zamenkomst, waar ik weder verschijn! Hij dood! ik geruïneerd! eene zonderlinge ontmoeting, welke het lot ons daar bewaarde!’ ‘24 Januarij. Heden ben ik voor het eerst weder naar het Hof van Sessiën gegaan. Even als de man met den langen neusGa naar voetnoot(*) geloofde ik, dat ieder over mij sprak en zich met mijn ongeluk bezig hield. Velen zeker dachten er aan, en allen met leedwezen, vertrouw ik; meer dan één zelfs met merkbare smart. Het was der moeite waardig, de verschillende wijzen gade te slaan, waarop de menschen poogden mij eene beleefdheid aan te doen en mij hunne deelneming te betoonen. Sommigen namen, terwijl zij mij goeden dag wenschten, een lagchend wezen aan, alsof zij zeggen wilden: “Denk er niet aan, beste vriend; wij willen er ook niet aan denken.” Anderen namen hunnen hoed voor mij af met al de droeve statigheid, waarvan men bij eene begrafenis den schijn vertoont. De wellevendsten, ofschoon ik geloof, dat allen mij even welgezind waren, drukten mij de hand, en bemoeiden zich verder met hunne zaken. In de nieuwspapieren lees ik een gekke puffGa naar voetnoot(†), waarin men hemel en aarde bezweert om eenen volksschrijver te hulp te komen, die, na het publiek den last van duizende ponden te hebben afgenomen, de kunst niet verstaan heeft om het verkregene te bewaren. Dringt men mij te zeer, en bezigt men middelen van strengheid, dan verklaar ik mij failliet. Dit is de partij, welke ieder advocaat zijnen cliënt in mijn geval zou aanraden. Maar koos ik die, zoo verdiende ik, dat mijne sporen mij in een cour d'honneur van de beenen gehakt wierden! Neen, willen mijne schuldeischers het mij slechts veroorloven, zoo zal ik mijn gansche leven lang hun lijfeigene zijn. Ik zal de mijn mijner verbeeldingskracht doorwroeten, om er diamanten (of ten minste wat men als zoodanig zal uitventen) in te vinden, ten einde mijne schulden af te doen. En dit alles, niet omdat het mij hindert insol- | |
[pagina 199]
| |
vabel verklaard te worden, wat ik toch waarschijnlijk ben, maar omdat de vermogens van geest en letterkunde, die ik bezitten mag, de eigendom mijner schuldeischers zijn; zoodanig ten minste komt het mij voor. Ik heb daar de begrafenis van den Ridder yelin bijgewoond. Hoe talrijk en verscheiden zijn toch de gedaanten, welke de noodlottigheid aanneemt om de menschen te bedroeven! Ziedaar een ongelukkige, die, verre van zijn vaderland, met een verscheurd hart heeft moeten sterven, terwijl zijne vrouw en kinderen met angst naar tijding van hem uitzien! Maar al te vroeg zullen zij vernemen, dat zij geenen man en vader meer hebben. De Ridder is op Calton-hill begraven, nabij het stoffelijk overschot van zeer geleerde en vermaarde lieden, tusschen het graf van david hume en van john playfair.’
Scott gevoelde te regt, en verklaarde het openlijk, dat de gunst van het publiek de eenige hem overgebleven kans was. Iets zeide hem, dat zijn booze geest hem niet zou neêrvellen, indien hij zijne lendenen omgordde, even als eertijds Aartsvader jacob, toen hij tegen den Engel des Heeren streed. Vijanden wist hij niet dat hij had, en zijne vrienden verlieten hem niet, al verdonkerden nevelen den gezigteinder. Talrijke aanbiedingen van geldelijke hulp werden hem gedaan. Iemand, die zich niet noemde, bood hem 30,000 pond aan; maar dit voorstel wees hij, even als al de overige, van de hand, verklarende, dat hij vast besloten had, van niemand een' penning op te nemen.)
(Het vervolg en slot hierna.) |
|