Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en Godsdienstigen toestand der lagere volksklassen te bevorderen.(Vervolg van bl. 142.)
Ik ga nu van de orde en zindelijkheid spreken. Zekerlijk niet geheel ten onregte hebben sommige zedekundigen deze uitwendige deugd als eene soort van maatstaf voor de zedelijkheid in 't algemeen beschouwd, en van de uiterlijke tot de inwendige reinheid willen besluiten. Zoo b.v. schrijft schubert, in zijn werk: Altes und Neues aus dem Gebiet der Seelenkunde: ‘Waar in een huis uit elken hoek der kamer en overal, gelijk ook in het ongekamde haar en morsig aangezigt der bewoners, eene woeste wanorde en onreinheid zich vertoont, daar kunnen de bewoners geene Christenen zijn; want het Christendom veredelt ook den uitwendigen mensch, en geeft hem dien zin voor het schoone, waardoor het niet alleen aan de zindelijkheid van het, hoe armelijk ook bekleede, ligchaam, maar ook aan de zindelijkheid en ordelijkheid der woning enz. enz. zigtbaar wordt, dat hier een tempel Gods is.’ (III, bl. 233.) Inderdaad, ook uit den kring onzer ondervindingen met de armen herinneren wij ons menig voorbeeld, dat tot staving van het hier gestelde zou kunnen dienen. Waar wij bij ons eerste bezoek eene in morsigheid verzonkene huishouding vin- | |
[pagina 180]
| |
den, daar kunnen wij het niet ligt van ons weren, eene ongunstige meening van de zedelijkheid der lieden in 't algemeen op te vatten; en doorgaans wordt dan ook dit vermoeden bij nadere kennismaking bevestigd. Bij armen, daarentegen, waar godsvrucht, regtschapenheid en nijverheid heerscht, daar vindt men meestal ook in hunne kleeding en geheele huishouding eene voor het oog behagelijke orde en zindelijkheid, die ons, hunne omstandigheden in aanmerking genomen, niet zelden verbaasd doet staan. Maar - en dit wilde ik hier doen opmerken - de omstandigheden moeten in aanmerking genomen worden. Eigenlijk is toch ook het denkbeeld van orde en zindelijkheid zeer betrekkelijk. Dat in de woning des armen niet dezelfde reinheid verlangd worden kan, die in de pronkvertrekken der rijken heerscht, ziet elk gereedelijk in; maar niet altijd bedenken wij, hoe moeijelijk het den arme valt, om ook slechts eene matige orde en zindelijkheid te onderhouden. Men stelle zich voor een donker, vochtig, dompig vertrek; de vrouw, zoo al niet bedlegerig, toch zoo ziekelijk, dat elk zwaarder werk haar zuur valt, of ook, dat zij hare verdienste buitenshuis moet zoeken, zoodat zij doorgaans laat, vermoeid terugkomt; de kleêren der kinderen zijn gescheurd, maar het ontbreekt aan de noodige lappen om het te verhelpen; er moest gewasschen worden, maar terwijl het goed droogt is er niets anders om aan te trekken; er is ook geene zeep, en het geld daartoe moeten de menschen eerst uit hunnen mond besparen. Men stelle zich zulke en dergelijke gevallen - die waarlijk onder onze armen niet zeldzaam zijn - voor, en vrage zichzelven af, of het niet eenige verontschuldiging verdient, indien ook niet alles even knap en ordelijk is. Ja, ik durf beweren, dat er in het menschelijke leven gevallen zijn, waarin er een hooge graad van zedelijke kracht vereischt wordt, om ook slechts eenige orde en zindelijkheid te bewaren, en dat, indien het er op aankwam, menig eene, die thans, in hare gelukkiger omstandigheden, er zich op laat voorstaan ook niet de geringste smet in haar huis te dulden, die proef niet zou doorstaan. Uit deze aanmerkingen zal men nu reeds eenigzins kunnen asleiden, hoe wij de genoemde deugden bij de onder ons toezigt staande armen zoeken te bevorderen. Wij vermanen daartoe met allen ernst; maar wij overdrijven onze eischen niet, waardoor wij de menschen slechts zouden ontmoedigen. Wij | |
[pagina 181]
| |
verlangen slechts het wezenlijk uitvoerlijke, en nemen hierbij ten maatstaf, wat andere armen doen, die door liefde tot orde en zindelijkheid uitmunten. Bestaan er zwarigheden, door overgroote armoede of andere omstandigheden, dan zoeken wij deze uit den weg te ruimen. Wij bezorgen zeep, dweilen en ander schuurgerei, verschaffen wat meer ondergoed, betalen voor de zieke vrouw, zoolang zij bedlegerig is, eene arbeidster, die voor haar de woning en het waschgoed schoon houdt, opdat zij niet, van het ziekbed opstaande, hare kleine huishouding geheel in morsigheid en wanorde vinde, waardoor zij anders, zich nog altijd zwak gevoelende, ligtelijk den moed geheel zou kunnen verliezen om er zich door te werken. Ook is het duidelijk, dat de persoonlijke en altijd onverwachte bezoeken van de leden onzer Vereeniging een bijzondere spoorslag zijn, om zich op orde en zindelijkheid toe te leggen. Zij begrijpen toch wel, dat de opmerkzame blik van de Dames op dit punt zeer bijzonderlijk acht geeft; ja dat hiervan ook berigt gegeven wordt weten zij, daar zij vaak, bij de Presidente komende, deswege berispt worden, en deze zich daarbij op het getuigenis der bezoeksters beroept. In zeer vele gevallen, dit meen ik te durven zeggen, is het ons gelukt, op deze wijze een' goeden invloed op de huishouding onzer armen uit te oefenen; en menig huisgezin is, meen ik, alleen door onze zorg bewaard van niet geheel in morsigheid en ongedierte om te komen. Daarentegen wil ik ook niet verbergen, dat, tot ons leedwezen, in menige gevallen alle moeite vergeefsch was. Waar de gewoonte aan wanorde en onzindelijkheid tot een' zekeren trap heerschende geworden is, daar is het haast even moeijelijk, deze ondeugd te verbeteren, als de dronkenschap. Eveneens staan ons groote zwarigheden in den weg, wanneer wij eene ingewortelde gewoonte der onwaarheid te bestrijden hebben; en, helaas! is ook deze ondeugd onder de armen niet zeldzaam. Immers daarover wordt van de rijken, die zich zoo vaak van hen op het schandelijkst bedrogen zien, zoo bitter geklaagd, en zeker niet ten onregte. Worde slechts deze klagt niet eene onmeêdoogende veroordeeling; men vergete niet, de redenen tot verontschuldiging, in de omstandigheden der armen gelegen, mede in aanmerking te nemen; men overzie ook niet geheel, dat men misschien mede schuld daaraan heeft! | |
[pagina 182]
| |
Onder de redenen van verontschuldiging tel ik allereerst en voornamelijk hunne opvoeding. Zoo ver ik de kinderen, ook de kinderen uit de hoogere standen, heb gadeslagen, is mij het den mensch eigene zondige bederf ook daarin gebleken, dat bijkans alle kleinen eene neiging tot onwaarheid hebben. Er zijn wel slechts weinige - zoo men niet zeggen mag, geene - die niet wel eens beproefden, om, indien al niet door eene openbare leugen, dan toch door eene looze bewimpeling der waarheid, eene fout te bedekken, eene gevreesde beschaming te ontwijken, of eenen wensch te verkrijgen. Hier is het nu van het allergrootste belang, dat reeds in het begin de eerste zoodanige pogingen van het kind niet aan de waakzaamheid der opvoeders ontsnappen, maar door hem met wijze gestrengheid bestraft worden. Maar hoe zeer ontbreekt juist deze waakzaamheid en deze wijsheid gewoonlijk bij ouders uit de laagste klassen! Zeer dikwijls maken hunne omstandigheden het reeds onmogelijk, om, wat toch noodzakelijk ware, op de kleinen naauwkeurig acht te geven, daar zij voor hun bestaan geheele dagen, ja soms weken lang (men denke aan ziekenoppassters en bakers) van dezelve afwezig zijn moeten. Maar daarbij hebben zij ook, in het bestraffen van de ondeugden der kinderen, niet zelden geheel verkeerde regelen, en, terwijl zij voor het breken van een kopje of eene ruit enz. misschien een pak slagen geven, wordt om eene openbare leugen, indien slechts vader of moeder daardoor geen nadeel lijden, weinig of niets gegeven, ja daarover misschien geglimlacht. Ik spreek hier niet eens van zulke ouders, die zelve hunne kinderen tot leugen en bedrog opleiden, en hen leeren daarmede voordeel te doen; ofschoon ook zeker dergelijke voorbeelden, helaas! maar al te overvloedig zijn. Doch reeds die verkeerde handelwijze moet blijkbaar op het zedelijk gevoel bij de jeugd een' zeer verderfelijken invloed uitoefenen, en voor haar eene groote verzoeking zijn, om door moedwil of onbedachtzaamheid begane misslagen door de veel grootere, maar in hunne oogen geringer geachte zonde van eene leugen te bedekken. Daarbij komen dan in latere jaren nog andere verzoekingen, die haren grond hebben, deels in het drukkende gevoel der behoefte, deels in den toestand, waarin de armen tegenover de rijken zich geplaatst zien. Ik heb in een vroeger Verslag reeds doen opmerken, dat deze toestand niet zelden, en waarlijk niet al- | |
[pagina 183]
| |
leen door de schuld der armen, het voorkomen eener vijandige houding aanneemt. Maar wanneer de zaken eenmaal zoo gesteld zijn, hoe ligt is het dan te begrijpen, dat de arme leugen en bedrog slechts als eene soort van geoorloofde krijgslist leert beschouwen! Om slechts één voorbeeld aan te halen: hoe vaak gebeurt het niet, dat de arme werkman tot op het uiterste bedongen, dat hem voor zijn werk een prijs geboden wordt, waarbij hij waarlijk niet bestaan kan. Is het dan zoo zeer te verwonderen, en hem als eene onvergeeflijke misdaad aan te rekenen, wanneer hij, door slechte maat en gewigt, door vervalsching zijner waar, enz. zich zoekt te helpen? Geeft alzoo de welgestelde klasse der maatschappij, aan den eenen kant, door onredelijkheid en hardheid, den armen aanleiding om oneerlijk te worden, aan de andere zijde laadt dezelve misschien eene even groote verantwoordelijkheid op zich door te groote ligtgeloovigheid. Immers, is het niet zoo klaar als de dag, dat het gansche schandelijke bestaan van hen, die door leugen en bedrog op eene gemakkelijke wijze aan het brood zoeken te komen, in duigen zou vallen, indien er niet nog altijd ligtgeloovige rijken waren, die zonder onderzoek aalmoezen geven? - En vanwaar die ligtgeloovigheid? Is dezelve altijd wezenlijk een goedhartig, ofschoon dan ook blind, vertrouwen? Of heeft zij haren grond niet dikwijls in eene zucht tot gemak, die haren pligt, om wél te doen, liefst met eenige geldelijke offers wil voldoen, zonder zich voor het ware welzijn der armen eenige verdere zorg of moeite te geven. Hoe zeer sommigen van dezen een naauwkeurig onderzoek te vreezen hebben, kan onder anderen daaruit blijken, dat men reeds meermalen van zeer lastige bedelaars voor altijd bevrijd werd, door hun aan te raden, dat zij zich tot onze Vereeniging om bijstand wenden zouden. Die raad werd niet opgevolgd, buiten twijfel omdat het geweten hun zeide, dat zij, naar onze bekende handelwijze, bij ons niets te verwachten hadden. Somtijds zelfs scholden zij onze Vereeniging nog bitter uit, zeggende dat door dezelve den arme de geringe onderstand, dien hij anders genoot, nog onttrokken wierd. Intusschen houde ik het er voor, dat scheldwoorden van zulke menschen mogen aangemerkt worden als een getuigenis te onzer gunste, die misschien nog meer geloof verdient, dan de lofspraken van brave armen. | |
[pagina 184]
| |
Indien nu zulke armen, die met ons nog in geene nadere betrekking staan, reeds de goede gedachte van ons hebben, dat zij hunne verdichtingen bij ons niet ligt ingang kunnen doen vinden, zoo hoop ik, dat die goede gedachte meer en meer bevestigd zal worden in die huisgezinnen, die door ons werkelijk aangenomen zijn. Inderdaad geloof ik niet, dat de menschen er in slagen zouden, op den duur ons in eenige zaak van belang te misleiden. Maar ook in dit opzigt valt het voordeel eener gemeenschappelijke armenverzorging duidelijk in het oog. Had elke arme slechts met ééne van ons te doen, zoo zoude deze ligter bedrogen kunnen worden. Maar wat nu de eene over het hoofd ziet, merkt de andere op; en daar de gemaakte opmerkingen altijd medegedeeld worden, zoo blijft ook de eerste er niet onkundig van. Daarbij komt nu nog de gemakkelijkheid, waarmede wij van de Heeren Armenverzorgers, Armendoctoren en onderscheiden autoritelten inlichtingen kunnen verkrijgen: ook de menigerlei betrekkingen, die wij zoowel met andere armen als in hoogere kringen hebben, en waardoor wij dikwijls onverwachts ophelderingen krijgen, zijn ons van nut; ja niet zelden komt ook de naijver van de naaste buren der armen ons te stade, doordien dezelve hen aanspoort, om ons, wanneer eenige onbehoorlijkheid te hunner kennis komt, daarvan berigt te geven. Zoo wordt bestendig over de lieden gewaakt, zoo worden zij naauwkeurig gadegeslagen, zonder hen door ongegrond wantrouwen te krenken, hetwelk, gelijk ik later nog zal trachten aan te toonen, niet dan verderfelijk voor hunne zedelijkheid wezen zou. Wij stellen vertrouwen in hen, zoolang zij ons geene reden geven om aan hunne eerlijkheid te twijfelen; maar niet ligt winnen zij ons vertrouwen weder, wanneer zij het eenmaal verspeeld hebben. In geen punt zijn wij gestrenger, dan in dit; en onze menschen weten dit. Ik weet, dat eene behoeftige vrouw, die, zonder eene eigenlijke leugen, toch eene door haar genoten wordende ondersteuning verzwegen had, eenige maanden later, toen de Presidente haar wegens eene andere zaak bij zich ontboden had, niet dan met grooten angst kwam, omdat zij wegens die oneerlijkheid scherpe verwijten duchtte, waarvan zij dan ook zekerlijk niet vrij kwam. Worden zulke misdrijven herhaald, dan bestraffen wij dezelve door onze ondersteuning in te hou- | |
[pagina 185]
| |
den, hetzij, naar bevind van omstandigheden, voor altijd, hetzij voor langeren tijd. Weten nu onze armen het, dat zij onzen opmerkzamen blik, en bij elke poging, om ons te misleiden, ons ernstig ongenoegen te duchten hebben, zoo stellen wij er, aan den anderen kant, den grootsten prijs op, om, in hunne verkeering met ons, alle slaafsche vrees, die zoo ligt achterhoudendheid en veinzerij te weeg brengt, uit hunne ziel te verbannen. Wij trachten hun vertrouwen te verwerven, en (Gode zij dank, dat ik het zeggen durf!) dit is ons bij velen op eene zeer verblijdende wijze gelukt. Velen van hen zullen zeker geenen belangrijken stap doen, zonder deswege ons mede om raad te vragen; ongevraagd zeggen zij het ons, wanneer zij onverwacht van elders eene gift ontvingen, overtuigd zijnde, dat wij ons daarover met hen verblijden, en onze verdere ondersteuning, indien dezelve noodig blijft, daarom niet verminderen zullen; stervenden bevelen hunne achterblijvende huisgezinnen onzer zorge aan, en het afscheid van de wereld valt hun gemakkelijker, wanneer wij hun dit beloofd hebben; huisvaders en moeders verzoeken ons om de hunnen wegens het een of ander te vermanen, als waren onze vermaningen van meerder kracht dan hunne eigene; ja in enkele gevallen hebben reeds sommigen, die zich van eenen misstap bewust waren, uitdrukkelijk om een bezoek van de Presidente verzocht, ten einde door eene vrijwillige bekentenis hun hart te verligten. Dat ook zulke ontboezemingen nog slechts geveinsd zouden kunnen zijn, stem ik toe. Ik weet, dat er huichelaars en bedriegers zijn, die het voorkomen zelfs van het openhartigste vertrouwen kunnen aannemen, om daaronder hunnen binnensten grond te verbergen. Doch geloof ik te mogen beweren, dat zij daardoor op den duur slechts een ongeoefend oog kunnen bedriegen. Ik houde het daarvoor, dat de ware taal van het hart haar' eigenen stempel heeft, dien ieder, wien het maar zelf niet aan waarheidsliefde ontbreekt, weldra van elk namaaksel zal leeren onderscheiden. Hier nu sta ik aan de grenzen van het gebied, dat ik voorheen het gebied der hoogere zedelijkheid, der godsvrucht noemde. Wanneer ik tusschen deze en de zedelijkheid, die zich in maatschappelijke deugden betoont, onderscheid maak, dan stel ik hetzelve daarin, dat de laatste meer het uitwendige leven, de eerste meer het inwendige betreft. De waarheids- | |
[pagina 186]
| |
liefde behoort nu wel buiten twijfel reeds tot onze innerlijke gesteldheid; maar de daar tegenoverstaande zonde treedt zoo duidelijk in de maatschappij te voorschijn, oefent zulk een' verderfelijken invloed op alle maatschappelijke betrekkingen uit, dat zij te allen tijde een onderwerp der burgerlijke wetgeving geweest is. Geheel anders is het gesteld met het geloof, den ootmoed en de liefde, die ik, boven, de grondslagen van het hoogere zedelijke leven noemde, en die blijkbaar geheel buiten het bereik der burgerlijke wetgeving liggen; maar daarom niet buiten het bereik van allen menschelijken invloed. Is het niet het hoogste doel eener Christelijke opvoeding, die hemelsche zaden in de ziel des kinds te doen ontkiemen en vruchtbaar te maken? En zoude eene Christelijke armenverzorging het zich niet als doel mogen voorstellen, bij hare werkzaamheid zulk eenen opvoeder na te volgen? Niemand zal ontkennen, dat hier wijze voorzigtigheid noodig is, om niet, in plaats van ware vroomheid, eene rampzalige huichelarij te bevorderen. Maar, ofschoon er dwaalwegen zijn, zou men daarom, zonder nader onderzoek, wanhopen, den regten weg te vinden? Wat ons hier nu toeschijnt de regte weg te zijn, dat is, wat de hoofdzaak betreft, reeds verklaard in onze wetten, waar in Art. 6 gezegd wordt, dat wij, om zedelijkheid en Godsdienst bij onze armen te bevorderen, het meeste verwachten van eene werkzaamheid der Liefde in den geest des Geloofs; eener Liefde dus, die gepaard gaat met waarheid, wijsheid en ernst. Voor ons zal het dus altijd de groote hoofdzaak blijven, dat wij onszelven gedurig meer laten bezielen en doordrongen worden van den geest des geloofs, hetwelk door de liefde werkzaam is. Echter zij het mij vergund, eenige denkbeelden, die het geloof ons verschaft, kortelijk mede te deelen; of liever, daar toch bloote denkbeelden niet genoeg zijn, aan te toonen, welk eenen invloed het geloof bijzonderlijk op de behandeling der armen hebbe. En dan schijnt mij het eerste en voornaamste te zijn, dat wij met volkomen geloof het vriendelijke, hemelsche woord onzes Zaligmakers aannemen: ‘Wat gij gedaan hebt aan eenen van de geringsten onder mijne broederen, dat hebt gij aan mij gedaan.’ Welk eene veel hoogere waarde verkrijgt voor ons de arme broeder, wanneer wij hem beschouwen bij het licht dezer Goddelijke uitspraak! Ach, in den persoon van den arme ligt vaak zoo weinig aantrekkelijks | |
[pagina 187]
| |
voor ons; zien wij alleen op hem, dan zullen wij duizendmaal in verzoeking komen, ons of onverschillig, of zelfs met stelligen afkeer van hem af te wenden. Maar indien wij het weten, zeker weten, dat de Heer zelf in hem ons tegentreedt; dat Die begeert, dat wij in den arme Hem te eten, te drinken geven, Hem kleeden, bezoeken en verkwikken: hoe geheel anders wordt de zaak dan! Indien wij dan nog hand en hart voor denzelven gesloten kunnen houden, dan moeten wij ons ten minste ook niet beroemen christus lief te hebben. Wie onder de menschen zou aan onze verzekeringen van vriendschap eenig geloof hechten, indien wij aan eenen vriend elk werkelijk bewijs van liefde ontzeiden? Hebben wij alzoo geleerd, den persoon van den arme in het regte licht te beschouwen, niet min gewigtig is het in de tweede plaats, om ook deszelfs ellende uit het regte oogpunt te beschouwen. Ook dit is ons aangewezen in de H. Schrift, die ons het verband tusschen zonde en ellende doet opmerken. In zeker opzigt wordt nu wel dit verband bij de armen bijkans algemeen erkend. Goedhartige dweepers, die er behagen in schepten, om zich van de laagste klassen der maatschappij idealen te vormen, deinzen verschrikt terug, wanneer zij, nader met dezelve in aanraking gekomen, overal zooveel eigene schuld vinden. Menschen, van hardere stof gevormd, roepen hun dan wel op zegevierenden toon toe: ‘Hebben wij het u niet gezegd? Er is geene armoede zonder eigene schuld.’ En met deze beslissende uitspraak achten zij dan niet zelden elke hardheid jegens de armen voor genoegzaam geregtvaardigd. Ware dit echter werkelijk het geval, hadden wij inderdaad het regt, om, wanneer wij de schuld konden aanwijzen, waardoor de ellende veroorzaakt werd, aan deze alle hulp te ontzeggen, - welaan, dan moeten wij ook in allen kommer, die nu of in het vervolg ons ter neder drukt, geene verzachting, geenen troost en geene verkwikking verwachten. Of zijn wij misschien geheel schuldeloos en rein? Is in de rampen, die ons treffen, geen verband te vinden tusschen deze en onze zondenschuld? En al moge dat verband voor het oog der wereld, misschien ook voor ons eigen oog, verborgen zijn, is dat een bewijs, dat het daarom niet bestaat? Door zulke vooronderstellingen zouden wij de Christelijke, in Gods woord gegronde waarheid, stellig tegenspreken. Deze | |
[pagina 188]
| |
leert ons, dat het te vergeefs is, eenen reinen te zoeken, waar niemand rein is; deze leert ons, dat alle kwaad in de wereld deszelfs oorsprong heeft in het ééne groote kwaad, de zonde; maar deze leert ons ook, met wijze bescheidenheid het oordeel over de mate der schuld aan een' anderen, hoogeren Regter over te laten. Misschien zou nu iemand denken, dat door het hier gestelde tegengesproken wordt die bepaling onzer wetten, volgens welke de door ons verleende hulpbetooning eene vereerende onderscheiding zijn moet voor betere, eerlijke armen. Maar men vergete hierbij toch niet het onderscheid tusschen vroegere, en tusschen nog voortdurende schuld en een blijkbaar zondig leven. Alleen aan zulke geheel verbasterde menschen ontzeggen wij alle hulp, en dit niet omdat wij hen als reddeloos verloren beschouwen, maar alleen omdat wij inzien, dat onze bemoeijingen hier op verre na niet afdoende genoeg zijn, ja dat de ligchamelijke hulp in zulke gevallen doorgaans slechts daartoe dient, om de geestelijke ellende te verergeren. En genezing van deze ellende, dat is het toch, wat wij bij alle onze bemoeijingen voor de armen in 't oog moeten houden, indien wij, in de hand des Albestuurders, werktuigen tot zegen, geschikte werktuigen tot bevordering zijner bedoelingen worden willen. De zonde is de oorsprong des kwaads, en deszelfs oogmerk: genezing van de zonde,Ga naar voetnoot(*) dat is in twee woorden de voorstelling, welke het Evangelie ons geeft van het wezen der menschelijke ellende, en naar mijne meening de eenige, waarbij wij bij de opmerking van derzelver bestaan vrede kunnen hebben, wanneer wij ons die voorstelling regt eigen maken. Dat wij dan daaraan ook bijzonderlijk vasthouden in onze | |
[pagina 189]
| |
verkeering met de armen! Misschien mogt anders het gezigt der menigerlei ellende, die ons daar tegenkomt, ons ter neder drukken, en ons berooven van de blijmoedigheid, welke, naar het mij voorkomt, tot eene gezegende werkzaamheid van zooveel belang is. Zien wij dan niet alleen op de tuchtroede, onder welke zij zuchten, maar ook op de Vaderhand, die haar voert; niet alleen op den bitteren lijdenskelk, welken zij drinken moeten, maar ook op den wijzen, zorgvuldigen Geneesheer, die denzelven inschenkt! Maar, gelijk de menschelijke geneesheer zelden alleen door de voorgeschrevene medicijn de kwaal wegnemen kan, maar daarbij ook op eene zorgvuldige oppassing en verpleging van den zieke rekent, zoo bereikt ook de Heer zelden door den toegezonden' nood zijn liefderijk doel aan het menschelijk hart: Hij heeft daarbij gerekend op de hulpbetooning der Christelijke liefde; en deze hulp, waardoor de oogmerken van onzen God bevorderd worden, te verleenen, dat is de verhevene, schoone bedoeling eener Christelijke armenverzorging. In de verblijven der ellende moeten wij nevens de ligchamelijke hulp eene blijde boodschap brengen, waardoor geest en hart versterkt worden en nieuwe levenskracht verkrijgen moeten; dit, dit is onze schoone roeping. Maar hoe zouden wij deze roeping waardiglijk vervullen, wanneer wij niet zelve van de blijdschap des Evangelies doordrongen zijn? Wie zoude onze boodschap gelooven, wanneer wij eene voor ons evenzeer heilvolle zaak met al het voorkomen van naargeestigheid verkondigden? De geest des Evangelies is een blijde en opgewekte geest, en is daarom ook voor ter neder gedrukten bijzonder aantrekkelijk en krachtig, want zij verlangen naar verkwikking, naar troost en vreugde. Nu is het wel zeer dikwijls en geheel naar waarheid opgemerkt, dat een diep bedroefde, te midden der blijdschap den last van zijnen druk dubbel gevoelt; maar dat is toch slechts dan het geval, wanneer de blijden weigeren aan het vreemde lijden liefderijk deel te nemen, en wanneer hunne vreugde uit eene bron ontspringt, die voor den lijder ontoegankelijk is. Anders is het gelegen bij den Christelijken trooster. Deze kan en zal weenen met den weenenden; maar zelfs in den traan des medelijdens, dien hij stort, spiegelt zich eene blijde hoop, waardoor de nedergedrukte geest magtig opgebeurd wordt; en - dit moet hij immers erkennen - de opgewekte moed, de kalme blijdschap en vrede, die in het gansche voor- | |
[pagina 190]
| |
komen van den geloovige uitgedrukt is, is niet het uitwerksel enkel van gelukkige uiterlijke omstandigheden; neen! uit eene andere bron ontspringen zij, en deze bron is ook voor hem toegankelijk; het is Gods genade in christus jezus, onzen Heer. Uit deze bron ontspringt de liefde, waarmede hij nu in zijne ellende opgezocht wordt; en deze liefde wil hem nu den weg aanwijzen, om het eeuwige leven te verkrijgen: zoude hij deze aanwijzing niet gewillig volgen? Maar beantwoorden dan, mag hier wel gevraagd worden, de leden onzer Vereeniging in hare werkzaamheid geheel aan het beeld, hetwelk hier geschetst is? - Ach, indien ik dit zeggen durfde, dan zouden er zeker nog meerdere en schoonere vruchten van onze werkzaamheid te zien zijn. Neen, ik zeg het niet; maar dat dit het is, wat wij begeeren, waarnaar wij streven, hoezeer dan ook in groote zwakheid en onvolkomenheid, dit meen ik van mijzelve en mijne medeleden te mogen betuigen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|