Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Eenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en Godsdienstigen toestand der lagere volksklassen te bevorderen.‘Het volgende is een uittreksel uit het vijfde jaarlijksche Verslag der Vrouwenvereeniging tot verzorging van Armen en Zieken, te Hamburg. (Fünster Bericht über die Leistungen des weiblichen Vereins für Armen- und Krankenpflege, von a.w. sieveking, d.z. Vorsteherin. Hamburg, 1837.) Misschien zal de geëerde Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen ons nog wel eenige ruimte kunnen en willen toestaan, om eenige nadere berigten wegens die Vereeniging mede te deelen: in allen gevalle zullen deze bladen wel door geenen weldenkenden zonder veelzijdig nut en genoegen gelezen worden. Onder andere opmerkelijke teekenen des tijds is voorzeker ook in het oog vallend de heerschende zucht, om, door allerlei Maatschappijen en Inrigtingen, de lagere Volksklassen vooral te verlichten, te beschaven, te verbeteren. Zeker ware het nog beter, zoo men eveneens als eene heerschende zucht kon opmerken, dat elk zichzelven trachtte te verbeteren. Ook ontveins ik niet, somtijds te duchten, dat de waarde en het nut der heilrijkste Maatschappij - der Christelijke Gemeente - hier en daar miskend wordt, en dat de persoonlijke werkzaamheid door die Vereenigingen wel eens wordt verminderd. Maar toch het is een edel pogen, onzen medemenschen tot bevordering van hun geluk en hunne volmaking, tot vermindering van hun leed behulpzaam te zijn; en daaromtrent behelzen de volgende bladen nuttige wenken.’
‘Middelburg, Dec. 1838.
Bij het juiste verslag heb ik een uitvoeriger berigt beloofd van 't geen door ons in het werk gesteld is, om zedelijkheid en Godsdienst onder onze armen te bevorderen; en ik ga thans aan die belofte voldoen. Ik stel zeer groot belang in deze zaak, maar misken ook derzelver moeijelijkheid niet, daar het hier niet zoozeer aankomt om onbetwistbare daadzaken bloot te leggen, als om zedelijke opmerkingen en denk- | |
[pagina 137]
| |
beelden mede te deelen, waaromtrent bij verschillende menschen zoo verschillend gedacht wordt. Doch ik mag beweren, dat die denkbeelden bij mij langs den weg der ondervinding ontstaan zijn; en, na gedurende vijf jaren bij de verzorging der armen mijne aandacht daarover te hebben laten gaan, schijnt het mij toe, wel tijd te zijn, om ook over dit onderwerp iets in het midden te brengen. - Ik zal vooraf in 't algemeen eenige aanmerkingen maken. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing is de groote invloed niet te miskennen, welken de hoogere standen der maatschappij op de lagere uitoefenen. Gelijk de toon, die bij het vorstelijk hof heerscht, zich over de Residentie, ja in zekere mate over het geheele land uitbreidt, zoo bestaat er in elke stad, in elk stadje, ja in ieder dorp zelfs, een zeker moreel gezag der hoogere kringen over de mindere; en die groote magten, die wij geest des tijds en publieke meening noemen, worden blijkbaar in de hoogere kringen geboren. Indien dit nu waar is, dan ontstaat hieruit, mijns inziens, eene groote verantwoordelijkheid voor de beschaafde standen. Hoe durven zij zich zoo bitter beklagen over den geest van baatzucht, van ligtzinnigheid, van zucht naar zingenot, van pronkzucht, van bedrog en ontrouw, die, zoo men zegt, onder de dienende en in 't geheel onder de armere klasse heerscht? Is dat alles dan niet eerst van hen uitgegaan, al moge het ook, gevernist door eenen schijn van beschaving, bij hen een minder aanstootelijk voorkomen hebben? En zoude het derhalve niet tijd zijn, om er met ernst aan te denken, dat die verderfelijke invloed door eenen meer weldadigen tegengewerkt en weggenomen worde? Waarop nu is die magtige invloed gegrond? - ten deele, dunkt mij, op eene der menschelijke natuur ingeplante neieing, om alwat hooger gesteld is na te volgen; ten deele op eene natuurlijke noodzakelijkheid, (zou ik zeggen) om voor de zedelijke meerderheid te bukken, zelfs dan, wanneer dezelve niet duidelijk erkend wordt. Hoe nader nu de onderscheidene standen met elkander in aanraking komen, des te grooter zal die invloed worden; hij wordt bijkans onweêrstaanbaar, wanneer de lager gestelde bij het gevoel, dat de ander hem door uitwendige zoowel als innerlijke voorregten overtreft, tevens levendig overtuigd is van diens opregte welwillendheid en hartelijke belangstelling in zijn geluk. Immers, is dit niet dezelfde grond, als waarop de heerschap- | |
[pagina 138]
| |
pij der ouders en opvoeders over het kinderlijk gemoed steunt? Het kind gelooft ons, gelooft in ons beter inzigt, gelooft aan onze liefde; daarom geeft het zich gewillig aan onze leiding over, en vertrouwt op onze uitspraak zoo vaak blindelings, als ware het eene orakelspreuk der eeuwige wijsheid. Wachten wij ons dan maar, dat wij dat schoone geloof, in hetwelk die tooverachtige magt onzer heerschappij alleen gelegen is, niet vóór den tijd door onze eigene schuld vernietigen! Eenmaal moet er voor het kind, en behoort er ook voor den arme de tijd te komen, dat zij onze leiding niet meer behoeven. Hiermede is echter niet gezegd, dat zij dan geheel en alleen op zichzelve zouden moeten staan, in trotschen waan zich onttrekkende aan alle afhankelijkheid van Goddelijke en menschelijke wetten, zoo als sommige ongeloovige filozofen willen. Neen, zulk eene ongelukkige onttrekking en afscheiding is blijkbaar verderfelijk, zoowel voor de maatschappij, als voor ieder op zichzelve. Het doel eener Christelijke leiding is dán alleen bereikt, wanneer de geleide geleerd heeft, de hand van zijnen hoogeren, hemelschen, onzienlijken Bestuurder aan te vatten; wanneer hij, aan menschelijke voogdijschap ontwassen, een onmondig, onderworpen kind voor zijnen God geworden is. Maar zoude, zeggen eenigen misschien, dat geloof, van hetwelk de invloed, dien wij voor eenen tijd op de armen uitoefenen, afhangt, door eene grootere toenadering niet veeleer in de waagschaal gesteld, dan bevorderd worden? En indien er in het Fransche spreekwoord: ‘Nul grand homme n'est grand pour son valet de chambre,’Ga naar voetnoot(*) buiten twijfel veel waars gelegen is, moeten wij dan niet vreezen, door eene zekere familiariteit met de armen ons aanzien bij hen te verminderen? Zoude het niet veeleer raadzaam wezen, om, door ons met zekere grootheid op eenen afstand te houden, eene soort van optisch bedrog bij hen te onderhouden? Ik antwoord hierop, dat alle gezag, dat geen' anderen grond heeft dan schijn en bedrog, mij eene bedenkelijke zaak toeschijnt; wat op schaduw gebouwd is, kan ook niet meer dan schaduw en ijdelheid zijn, en toen ik voorheen van eene zedelijke meerderheid der hoogere standen sprak, had ik het | |
[pagina 139]
| |
oog op eene wezenlijke, niet bloot ingebeelde meerderheid. Maar alles, wat wezenlijk is, kan het wel lijden, dat men het van naderbij ziet; wezenlijke waardigheid verlaagt zich niet, door tot lageren af te dalen; zij verschijnt voor hen slechts in een vriendelijker licht, en trekt hen juist door hare vriendelijkheid meer tot zich. Onze Goddelijke Meester vreesde niet, bij zijne discipelen iets van zijn aanzien te verliezen, terwijl Hij hun de voeten wiesch; de dienende liefde heeft eene eigene waardigheid, en ik denk, dat geene waardigheid gewilliger van de menschen erkend wordt, dan juist deze. Maar mag ik het aan mijne hooggeschatte MedezustersGa naar voetnoot(*) zeggen, waardoor wij, naar mijn inzien, het eerst iets van deze onze waardigheid verliezen zouden? Het zou, geloof ik, dit zijn, wanneer wij in onze verkeering met de armen niet eene waardige, zelfstandige houding bewaarden. Wanneer wij ons nu eens blindelings voor hen laten innemen, dan door hunne verkeerdheid tot drift en hevigheid ons laten wegslepen, dan weder omgekocht worden door een sluw berekend woord, dat onze eigenliefde vleit; deze en soortgelijke zwakheden, dat zijn eigenlijk de klippen, waarop ons aanzien schipbreuk zou lijden. Na deze algemeene opmerkingen voorop gezonden te hebben, kom ik nu tot mijn bepaald oogmerk, om namelijk bloot te leggen, hoe wij de zedelijkheid bij onze armen zoeken te bevorderen. De zedelijkheid des menschen nu bestaat in twee stukken: het is eene zedelijke gesteldheid des gemoeds, en eene gewoonte om deugdzaam te handelen. Geloof, liefde en ootmoed moeten in het binnenste wonen; dan zal ook het leven met Godebehagelijke deugd versierd zijn. Maar onze werkzaamheid, om de zedelijkheid van anderen te bevorderen, moet zeer verschillend ingerigt zijn, naarmate óf derzelver eigenlijke grond, óf derzelver zigtbare uitwerksels bedoeld worden. Zoo kan men b.v. hopen, door uitdeeling van premiën vlijt en spaarzaamheid te bevorderen; maar wie op dezelfde wijze de godsdienstigheid der menschen wilde opwekken, die zou juist den weg inslaan om huichelaars te vormen; en wij kunnen niet te voorzigtig zijn, om zulke verderfelijke misgrepen te vermijden. Wat nu van onze zijde gedaan wordt, om onder onze armen de deugden van het burgerlijk leven, nijverheid, goede | |
[pagina 140]
| |
huishouding, orde, zindelijkheid, trouw en opregtheid, te doen heerschen, dit is meestal in de vroegere Verslagen genoegzaam aangeduid. Ik zal dan de daar verstrooide opmerkingen hier slechts in 't kort behoeven zamen te vatten. Het uitvoerigst heb ik in vroegere Berigten reeds gesproken van hetgeen wij doen tot bevordering van vlijt onder onze armen; hierover kan ik dus thans het kortst zijn. Immers wordt het ook reeds algemeen en welwillend door onze medeburgers erkend, dat wij de lieden geschikte bezigheden verschaffen. En wie nog weigeren mogt dit te erkennen, hem behoeven wij slechts aan onze rekening van uitgaaf te herinneren, uit welke blijkt, dat in de laatste vier jaren veel meer dan de helft der ons toevertrouwde gelden aan werkloon besteed is. Ja, wij houden arbeidzaamheid voor zulk een voornaam bevorderingsmiddel van de gansche zedelijkheid des menschen, dat wij nooit zullen ophouden, dit punt eene bijzondere belangstelling waardig te achten. Gedurig zijn wij er op bedacht, om ook voor de ouden, zwakken en zieken eenig aan hunne krachten geëvenredigd werk uit te vinden; en elk nieuw, uitvoerlijk denkbeeld te dezen opzigte wordt door ons als een gelukkige, zeer gewenschte vond beschouwd. Ons kan daarom ook niet ligt grootere vreugde verschaft worden, dan wanneer men iets bij ons bestelt om te laten vervaardigen, of ons naar geschikte voorwerpen vraagt, om dezelve ergens te plaatsen. En, Gode zij dank! het eene zoowel als het andere vindt tegenwoordig gedurig meer plaats; wij hebben zelfs reeds uit andere landen bestellingen ontvangen; en daar, tot onze blijdschap, de meesten, die wij aanbevolen hebben, zich goed gedragen, en niemand zich beklagen kan van door eene ligtvaardig gegevene getuigenis door ons misleid te zijn, dewijl het onze regel is zoowel de gebreken als de deugden der dienstboden, naar ons beste weten, kenbaar te maken, - zoo hebben wij hoop, dat onze aanbevelingen ook op den duur geacht zullen wezen. Wat verder de spaarzaamheid betreft, zoo is wel het voornaamste, wat wij doen, om deze deugd onder onze armen te bevorderen, dat wij jegens hen spaarzaam zijn. Wij zijn er zorgvuldig op bedacht, om hun geene andere ondersteuning te doen toekomen, dan die zij werkelijk noodig hebben. Een der grootste begunstigers onzer Vereeniging, wien wij voor de dadelijke bewijzen zijner welwillendheid ten hoogste | |
[pagina 141]
| |
dankbaar zijn, zal zich bij deze gelegenheid nog wel herinneren, eens van de President der Vereeniging een bezoek ontvangen te hebben, met geen ander doel, dan om hem af te raden van eene ondersteuning te schenken, welke ons overtollig toescheen. Hij had namelijk het oogmerk, om de helft van het kostgeld voor een kind, dat bij eene andere vrouw de borst zou hebben, te betalen. Over de moeder van het kind hadden wij volstrekt geene klagt; maar, hare omstandigheden wèl in aanmerking nemende, begrepen wij, dat zij in staat behoorde te wezen om het kostgeld zelve te betalen, en nu achteden wij het niet wenschelijk, dat zij ontheven wierd van haren moederlijken pligt, om met hare verdiensten zuinig te wezen ten behoeve van haar kind. In het voorbijgaan zij dit voorbeeld een bewijs, dat de rijken niet altijd behoeven te vreezen, dat het hun kostbaar wordt, zich nader met ons in te laten. Misschien, indien zij verkozen in twijfelachtige gevallen, waar hunne weldadigheid ingeroepen is, ons om raad te vragen, zouden wij hun even zoo dikwijls uitgaven besparen als hen daartoe aansporen. Niets maakt de menschen, dit is onze overtuiging, ligtzinniger in het gebruik van hunne kleine inkomsten, dan wanneer zij meenen er op te kunnen rekenen, dat in het vervolg voor alle hunne behoeften, onverschillig of zij daaraan schuld hebben of niet, zal gezorgd worden. Aan den anderen kant, echter, mag ik niet nalaten te doen opmerken, dat het in vele gevallen volstrekt noodig is, de menschen door tijdige ondersteuning te hulp te komen, juist om ze tot eene goede huishouding op te wekken. Tot de beoefening van elke deugd, en alzoo ook van de spaarzaam heid, is een zekere moed noodig; en deze moed kan door overmaat van aardsche ellende gebroken worden. De huisvader verkwist in jenever de weinige stuivers, die hij verdiend heeft, omdat hij wanhoopt, vrouw en kinderen met dezelve te kunnen verzadigen; de huisvrouw laat in hare kleine huishouding door moedelooze onverschilligheid veel verloren gaan, omdat zij de mogelijkheid niet inziet, om ook bij de grootste oppassendheid dezelve in staat te houden. Het is waar, het behoorde zoo niet te zijn, maar het is zoo; en daar het nu eenmaal zoo is, zouden wij dan niet erkennen, dat dit eene sterke aansporing voor ons is, om door eene wijselijk toegedeelde ondersteuning onze armen voor een geheel verval te behoeden? | |
[pagina 142]
| |
(Hier volgt nu nog eene uitvoeriger aanwijzing, hoe men ten opzigte van de huishuur, het lossen van verpande goederen, aanschaffen van kleederen enz. de armen te hulp komt. Tot vermijding van te groote uitvoerigheid laat ik dit weg, de desbegeerende naar het oorspronkelijke Verslag zelf verwijzende,)
(Het vervolg hierna.) |
|