Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWalter Scott's dagboek.De Gedenkschriften van walter scott, gelijk de Heer johnlockhart dezelve uitgeeft, moeten veeleer als eene Boekverkoopers-speculatie beschouwd worden, dan als de Zelfbiographie van den vermaarden Romanschrijver. Het is eene zeer uitgebreide, niet zelden vrij onoordeelkundige bijeenraping van anecdoten, brieven, herinneringen, fragmenten, die meer of min regtstreeks betrekking hebben tot walter scott. De belangrijkste en tevens opmerkelijkste gedeelten dier wijdloopige verzameling zijn: De geschiedenis van walter scott's jeugd, door hemzelven verhaaldGa naar voetnoot(*); eenige brieven, door hem aan zijne verwanten, vrienden, aan verscheidene uitstekende personen geschreven, over verschillende onderwerpen van geschiedenis, staat- en letterkunde; en eindelijk het Dagboek, eene reeks van aanteekeningen, welke walter scott op het denkbeeld kwam, naar het voorbeeld van dat van byron, door thomas moore in het licht gegeven, te houden. Hij begon hetzelve eerst tegen het einde van 1825; maar, daar het gewigtigste tijdperk van zijn leven daarin omvat is, te weten dat, waarin hij, het toppunt van zijnen roem bereikt hebbende, plotseling bestaan en goeden naam door het bankroet zijner boekverkoopers bedreigd zag, is dit dagboek hoogstbelangrijk. Ook heeft de Heer lockhart welberaden dit stuk tot het eind van het door hem uitgegeven werk bespaard, waarschijnlijk om den goeden aftrek van hetzelve te verzekeren. Hier en daar is dit dagboek niet meer dan een album, maar op de meeste plaatsen is het een merkwaardig psychologisch gedenkschrift, waarin de Schrijver al zijne aandoeningen en gedachten heeft opgeteekend, naarmate de verschrikkelijkste gebeurtenissen gedurig digter en menigvuldiger op hem indrongen. Eerst | |
[pagina 122]
| |
ziet men hem kalm de toekomst nog altijd door het prisma zijner begoochelingen beschouwende; bemerkt men hoe hij, naderhand, het ongeluk, dat hem treffen zal, voorziende, zichzelven aanprikkelt, om den storm het hoofd te bieden, somwijlen verflaauwt, maar dan weder moed vat, door volharding de kolk dempt, over den tegenspoed zegeviert, doch ten laatste onder den arbeid bezwijkt. Waarlijk, een bewonderenswaardige worstelstrijd! Ligchaamspijnen en zielesmart gelijktijdig eenen man aangrijpende, wiens éénige uitzigten op de vrije werking van zijnen geest berusten, en die, te midden van zoo vele redenen van onrust en ontroering, kalmte genoeg weet te behouden, om meesterstukken te scheppen! Alles overstelpt hem te gelijk: zijne vrouw sterft; hij verliest zijn, ten koste van zoo veel arbeids verkregen, vermogen; zijne dochter en schoonzoon verlaten hem, om naar Londen te verhuizen; de verbindtenissen, welke hij op zich genomen heeft, schijnen zijne krachten te boven te gaan; zijne zoo vaste gezondheid begeeft hem, en ondanks dat alles blijft de man weêrstaan. Walter scott's vijf laatste levensjaren zijn rijk aan lessen van meer dan ééne soort: het is een luisterrijk voorbeeld van kracht en braafheid, dat hij als mensch, als huisvader en als schrijver aan de wereld gegeven heeft. Te midden van den wanhoopigen toestand, waarin hij zich bevond, liet hij de hoop niet varen; en God, in wien hij zijn vertrouwen stelde, schonk hem de noodige krachten, om zijne taak te voltooijen.
‘Edimburg, 20 November 1825. Mijn geheele leven lang heeft het mij berouwd, dat ik geen dagboek gehouden heb; want door dit verzuim heb ik zelf de herinnering van eene menigte dingen verloren, die verdiend hadden in mijn geheugen geprent te blijven, en ik heb mijn huisgezin van vele opmerkenswaardige inlichtingen beroofd. Kort geleden eenige boekdeelen met aanteekeningen van Lord byron ziende, zeide ik tot mijzelven, dat dit misschien de beste wijs was, om zulk eene soort van opschrijfboek te houden. Byron volgt geenerlei orde: hij teekent de gebeurtenissen op, zoo als zij zich aan zijn geheugen voordoen. Van dit plan wil ik eene proeve nemen. En zie, daar ben ik juist bezitter van een fraai boek met sluiting, zoo als geene dame er een netter voor een album zou kunnen wenschen! - Nota bene. | |
[pagina 123]
| |
Jonh lockhart, anna en ik, wij willen met ons drieën eene maatschappij vormen tot afschaffing der albums: het is de kwellendste soort van bedelarij, die ik ken. ‘Och, Mijnheer, als het u belieft, een paar woorden van uw schrift, een versje, of slechts een proza-sprouk!’ Wanneer men nu aan de armzalige rijmelarijen en de laffe vleilogens denkt, die zulk een mengelmoes meestal ontsieren, zoo moet ‘men al eene ferme maag hebben, om dergelijk een kost te verduwen.’ Ettelijke maanden vóór dat hij zijn dagboek begon, had walterscott eene reis naar Ierland ondernomen. Ofschoon die reis dus eigenlijk niet tot zijn tegenwoordig leven behoorde, wilde hij niettemin de indrukken en aandoeningen, welke hij gedurende dezen uitstap ondervonden had, in zijn boek opteekenen. De volgende zinsneden leveren in weinig woorden een treffend tafereel van Ierlands ongelukkigen toestand. ‘Verleden zomer ben ik naar Ierland geweest; het was een allerheerlijkst togtje. - Men heeft echter de ellende der arme Ieren veel minder vergroot, dan ik gewoon was te denken; zij bereikt de uiterste grenzen der armoede. Hunne stulpen zouden bij ons in Schotland ter naauwernood voor varkenshokken goed genoeg zijn; de lompen, waarin zij gekleed zijn, schijnen het uitvaagsel uit de voorraadschuur eens voddenkrabbers, en zij schikken die aan hun ligchaam met eene zoo scherpzinnig uitgedrukte verscheidenheid, dat men zich zou kunnen verbeelden, dat deze het uitwerksel van grillig opzet ware: elk oogenblik beeft men, dat een losgaande knoop of een brekende draad, den geen, die met u staat te spreken, in eenen toestand van volstrekte naaktheid zal laten; hun voedsel is niets anders dan aardappelen, en nog hebben zij daarvan niet genoeg. Met dat alles zijn er de mans gezond en welgespierd, de vrouwen frisch en behagelijk.’ ‘21 November 1825. Waarlijk, ik begin mijn dagboek lief te krijgen; het is maar te hopen, dat die ijver van duur zij. Nog eens kom ik op Ierland terug. Ik zeide, dat men de armoede der Ieren niet overdreven had; even min heeft men hunne geestigheid, hunne vrolijke luim, hunne wonderlijke ongerijmdheid en hunnen moed overdreven. Eens gaf ik aan een' Ierschen knaap een heelen in plaats van een' halven schelling. “Vergeet niet, paddy,” zeide ik, “dat | |
[pagina 124]
| |
gij mij een sixpence schuldig blijft.” - “Moge uwe Edelheid leven tot dat ik ze betaal!” was het antwoord. Er lag beleefdheid en scherpzinnigheid tevens in dat gezegde van een' armen drommel, wiens heele gewaad de som in questie niet waard was. In de Iersche hutten kan men steeds op het hartelijkst onthaal rekenen. Men biedt u karnemelk, aardappelen, een zitbankje aan, of wel men rolt een' grooten steen naar den haard, opdat zijne Edelheid er plaats bij neme. Zij, die overal elders bedelen, stellen er eer in, onder hun eigen dak gastvrijheid te bewijzen. Van aard zijn zij tot vrolijkheid genegen en bezitten de geschiktheid om gelukkig te zijn. Terwijl de Schot er over peinst, hoe hij zijne landhuur betalen zal, of van de hel droomt, en de Engelschman reeds deze aarde er tot eene maakt, lacht en schertst de Ier. Van aard is hij, men moet dit erkennen, uiterst ligtgeraakt. Hij is in staat om u op een bloot vermoeden uit te dagen, maar ook bereid om daags daarna te erkennen, dat hij zich vergist heeft, en dat, zoo hij u al doodgeschoten heeft, het met geen boos opzet geschied is.’ ‘22 November. Onlangs heb ik moore - ik mag wel zeggen voor de eerste maal gezien, ofschoon wij elkander twintig jaar geleden reeds in het publiek ontmoet hadden. Behalve veel ongedwongenheid in zijne manieren en de bestmogelijke opvoeding, merkt men in hem eene mannelijke rondborstigheid op: niet de geringste zweem van dichter of pedant. Hij is bijzonder klein van gestalte, kleiner nog, geloof ik, dan lewis, den Schrijver van den Monnik, die ook min of meer naar hem gelijkt. Daar byron menigmaal, met dezelfde bewoordingen van achting, over moore en over mij gesproken had, was ik nieuwsgierig te zien, of en wat er gemeens tusschen ons mogt wezen. Moore heeft steeds te midden van de vermaken der groote wereld geleefd, ik ben zelden in de stad gekomen, en had weinig anderen omgang dan met lieden van bedrijf; moore is een geleerde, ik ben niets minder dan dat; moore is muzikant en speelt meesterlijk, ik ken niet eene enkele muzijknoot; moore is een democraat, ik een aristocraat; en hoe vele andere punten van verschil bestaan er niet tusschen ons! Moore is een Ier, ik ben een Schot, en waarlijk het ontbreekt ons geen van beiden aan vooringenomenheid met ons land. Ondanks dit alles bestaat er tus- | |
[pagina 125]
| |
schen ons beider wezen één punt van gelijkheid en wel een gewigtig punt; wij zijn een paar goedhartige schepsels, die ons liever vermaken zoo als gewone menschenkinderen, dan dat wij stijf en statig onze achtbaarheid van LeeuwenGa naar voetnoot(*) bewaren. Wij hebben de wereld te veel en te wèl gezien, om geene verachting te gevoelen voor de verwaandheid dier letterkundigen, die met hoog gedragen neus rondkuijeren, en mij steeds aan de personaadje doen denken, die johnson in eene herberg ontmoette en die den titel had aangenomen van den grooten twalmly, uitvinder van het verbeterde strijkijzer. Moore hoort en bezigt gaarne een woord, dat lagchen doet, en ook ik ben er niet vies van. Bitter jammer is het, dat niets dan de volstrekte vernietiging van byron's gedenkschriften de gemoedelijkheid zijner boedelredders heeft kunnen voldoen; maar, daarvoor bestond eene reden..... premat nox alta!Ga naar voetnoot(†) Het leven zou voor mij eene bekoorlijkheid te meer hebben, zoo thomas moore een cottage bewoonde, niet verder dan een uurtje wegs van hier. Wij zijn te zamen naar den schouwburg gegaan, en het publiek, dat gelukkigerwijs dien avond een goed publiek was, heeft hem met geestdrift ontvangen. Ik zou al de aanwezigen wel hebben willen omhelzen, want zij betaalden de schuld mijner goede ontvangst in Ierland.’
Nu volgen eenige aanmerkingen, waarin men walter scott's gewoon gezond verstand wedervindt. In het voorbijgaan gezegd, hij was een vrij goed staathuishoudkundige, wanneer partijzucht zijnen blik niet verduisterde. Verscheidene van zijne brieven aan southey, over de zwaarwigtige vraag der Armenwetten, zouden overneming verdienen. Voorts heeft hij ook nog, onder den aangenomen' naam van maleachi malagrowther, drie scherpe brieven geschreven, die eerst in het Edimburg Weekly Journal geplaatst en vervolgens door wijlen blackwood in een bundeltje vereenigd zijn. De Romanschrijver, in eenen Pamfletschrijver veranderd, bestrijdt in dezelve, met het dubbele wapen van redenering en van spot, het een oogenblik lang door het | |
[pagina 126]
| |
Ministerie gekoesterde plan, om het uitgeven van banknoten beneden de 5 pond st. aan de Engelsche en Schotsche banken te verbieden. Doch keeren wij tot de aanhalingen uit ons Dagboek terug. ‘25 November. Zoo even heb ik jeffrey's adres aan het werkvolk, over deszelfs zamenspanningen, gelezen. Het is goed en met een goed oogmerk geschreven; maar ik twijfel, of het wel de uitwerking zal hebben, die hij er van verwacht. De hand van een' Lilliputter is genoeg om eenen brand te ontsteken; een gulliver is naauwelijks in staat dien te blusschen. De Whigs schijnen in eene zonderlinge begoocheling te zullen leven en sterven. Zij denken, dat de wereld met pamfletten en redevoeringen bestuurd kan worden, en dat men de menschen slechts behoeft te doen zien, welke handelwijs het best met hunne belangen strookt, om hen, na een klein aantal vermaningen, die handelwijs te doen volgen. Ware dit het geval, dan wierden wetten en kerken overbodig: want zeker, gemakkelijk genoeg zou het wezen, het betoog te leveren, dat goede en ordelijke zeden 's menschen welbegrepen belang zijn, en dat het niet alleen slecht, maar ook dwaas is, zich aan misdaden over te geven. Zij, die zoo oordeelen, zijn de plank verre mis: alle menschen hebben hartstogten en vooroordeelen, welker voldoening zij verkiezen, niet alleen boven het algemeene, maar zelfs boven hun bijzonder welzijn. Door die verkeerde neiging gedreven, verzuipt de dronkaard zijnen laatsten schelling, al is hij zoo goed als zeker, den volgenden dag van honger te zullen sterven; en vermoordt de roover den reiziger, met het stellige vooruitzigt, daarvoor aan de galg te zullen boeten. Onze geest kant zich zoo hardnekkig tegen alle overtuiging van hetgeen met onze heerschende driften strijdt, dat werklieden zamenspannen zullen om de loonen eene week lang te doen rijzen, met gevaar van de fabrijken voor altoos te doen ondergaan. Het beste hulpmiddel tegen het kwaad zou zijn, werkvolk uit andere takken van nijverheid aan te werven. Geffrey wil, dat ieder hunner nog een ambacht, behalve het zijne, zal aanleeren, ten einde, bij geval van nood, eenen slag om den arm te hebben; maar hij bedenkt niet, hoe veel tijds een tweede leertermijn zou wegslepen. Om een' en denzelfden man tot een' goeden wever en een' goeden snijder te maken, zouden er weinig minder jaren vereischt worden, dan de Aartsvader jacob er in laban's | |
[pagina 127]
| |
dienst besteden moest, om zijne twee vrouwen te winnen. Elk ambachtsman heeft daarenboven steeds een' slag om den arm, namelijk het boerenwerk, waartoe hij toevlugt kan nemen.’ Thans zijn wij tot het tijdstip gekomen, waarop de ongelukstijdingen elkander met schrikbarende snelheid beginnen op te volgen. Op de eerste geruchten, voorboden der ramp, die hem, constable en de ballantyre's treffen zou, gevoelde scott de noodwendigheid om te sparen. Onder dezelfde dagteekening, als het hier voorgaand uittreksel, leest men hetgeen volgt: ‘Hier registreer ik plegtig mijn vast besluit om te sparen. Wenschen of verzoekingen tot uitgaaf bestaan er voor mij weinig meer. Abbotsford is alles, wat ik er van maken kan, en reeds te groot voor de uitgestrektheid van het goed. Ziehier dus, wat ik besloten heb: Niet meer bouwen. Geen aankoop van grond, tot dat alles weder volkomen zeker geworden zal zijn. Even min aankoop van boeken of van kostbare beuzelingen. Het besteden der opbrengst van mijnen arbeid gedurende dit jaar tot schuldafdoening. Deze besluiten zulien, mag ik slechts gezond blijven, bij mijne gewoonte van naarstigheid en vlijt, mij, trots storm en onweder, gerust doen slapen. Maar is het, bij dat alles, niet eene schande, dat landloopers, dat agioteurs, uit baatzuchtige bedoelingen, zulk eene losbarsting te weeg kunnen brengen, als thans te Londen plaats heeft, en daardoor het crediet van mannen, die met goed verzekerde kapitalen werken, als hurst en robinson, de correspondenten van constable, in gevaar brengen? Waarlijk, die agioteurs gelijken op een haar naar eene bende gaauwdieven, die een' volksoploop veroorzaken, om des te gemakkelijker te kunnen stelen.’ ‘30 November. Ik ben tot den tijd gekomen, waarvan geschreven staat: “Die door de vensteren zien, zullen verduisterd worden.”Ga naar voetnoot(*) Aanhoudend moet ik tegenwoordig brillen, als ik lezen of schrijven wil; terwijl ik nog verleden winter het slechts van tijd tot tijd behoefde te doen. Mijne | |
[pagina 128]
| |
gezondheid blijft zoo goed als ik wenschen kan, maar mijn manke been doet mij meer pijn dan te voren en hindert mij menigmaal. Het gaan op de straatsteenen valt mij moeijelijk. Evenwel, ben ik op het land, zoo leg ik nog met gemak anderhalf of een paar uren wegs achtereen af. Doch zoo moest het wel komen, en zonder morren behoort men zich aan de noodwendigheid te onderwerpen. Vroeg reeds kreupel, kon ik zeker niet verwachten, nog sterker en vlugger te zijn, dan ik het twintig of dertig jaren lang heb mogen wezen. Eindelijk laten de naden los en kijken de ellebogen uit de mouwen, zeî de kleêrmaker; en daar ik den 19 Augustus l.l. vierenvijftig jaar geweest ben, is mijn zielekleed waarlijk niet meer nieuw. Maar walter, charles en lockhartGa naar voetnoot(*) zijn drie knappe, vlugge jonge lieden; zoo lang zij nog rap en sterk zijn, kan men eigenlijk niet zeggen, dat ik opgehouden heb het te wezen. Misschien ook heb ik mijn geheele leven lang aan die ligchamelijke voordeelen te veel gewigts gehecht; maar het komt mij voor, alsof een gevoel van fierheid en onafhankelijkheid in natuurlijk verband met gezonde ledematen staat, ofschoon het, zeker, daarvan niet onafscheidelijk en de regel aan vele uitzonderingen onderhevig is. Lieden met een sterk gestel zijn gewoonlijk goedaardig, en die vlug van ligchaam is, is het meestal ook van geest. Al te dikwijls voorzeker maakt men van die zegeningen misbruik, en God zal er ons eenmaal rekenschap over afvorderen.’ De Heer lockhart, tot het bestuur van het Quarterly Review geroepen, moest Edimburg verlaten en zich te Londen nederzetten, werwaarts hij zijne vrouw sophia en hun zoontje medenam. Deze scheiding viel scott bijzonder hard. ‘2 December. Zoo goed als niets voor mijn dagboek. Sophia heeft alleen met ons gegeten: Lockhart was, in het Westen, zijnen vader en broeders vaarwel gaan zeggen. Den geheelen avond heb ik met sophia over hare uitzigten en ontwerpen gesnapt. God, bid ik, moge het goede kind bewaren! Nooit heeft zij mij den minsten grond tot klagte gegeven. O God! haar arme kleine, zoo levendig, zoo verstandig, zoo in alles boven zijne jaren, en te | |
[pagina 129]
| |
denken, dat dat leven aan een' zijden draad hangt! Nu, Deus providebit. 5 December. Heden morgen vroeg hebben lockhart en sophia ons verlaten, zonder afscheid te nemen. Toen ik ten acht ure opstond, waren zij weg. Zij hebben wél gedaan; roode oogen mag ik niet zien. Agere et pati Romanum est. Wat vermogten de Stoïcijnen niet! Zeker, onze aandoeningen geheel te verdooven, kunnen wij onmogelijk; ook zouden wij, al konden wij het, er kwalijk aan doen; maar wij kunnen dezelve binnen behoorlijke grenzen bedwingen, en ons niet tot derzelver speelbal maken, terwijl wij ze behooren te beheerschen. God zegene mijne dochter en mijn' schoonzoon! Doch laat ons weder aan ons werk gaan, en dat is voor het oogenblik de geschiedenis van het waardige driemanschap. Danton, marat en robespierre! ‘10 December. Niets verschrikt ons meer, dan wanneer wij pogen met onzen blik in de wolken en nevelen te dringen, die het gebroken uiteinde der vermaarde brug van mirza bedekken; en evenwel, daar elke dag ons nader aan dat einde brengt, schijnt het, dat men er een helderder inzigt in behoorde te krijgen. Doch het lijkt er niet naar: ééne gordijn moet nog opgaan, één sluijer verscheurd worden, eer wij de dingen zien kunnen, gelijk zij wezenlijk zijn. Weinig menschen zijn er, die het bestaan van een Opperwezen ontkennen. Ik twijfel zelfs, of wel ooit iemand in ernst die afgrijselijke leer omhelsd hebbe. Met het geloof aan de Godheid is, door een' onbreekbaren band, het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel verbonden en aan een leven hier namaals, waar het goede beloond en het kwade gestraft zal worden. Meer behoeven wij niet te weten; maar het is ons niet verboden, al onze pogingen, vruchtelooze pogingen, helaas! in te spannen, om dit ontzettend duister te doorgronden. De uitdrukkingen, welke de Bijbel bezigt, zijn ontwijfelbaar zinnebeeldig; want het helsche vuur en de gezangen der hemellingen kunnen niet wel anders dan ligchamelijke wezens aandoen. Nu zullen, volgens de uitdrukkelijke woorden der Heilige Schrift, de zielen der menschen, hetzij zij tot de volkomenheid der regtvaardigen ingaan, het zij naar de gewesten der straffen afdalen, aan geene ligchamen verbonden zijn, althans niet tot op den dag der opstanding. Het is zelfs niet te onderstellen, dat de verheerlijkte | |
[pagina 130]
| |
ligchamen, welke op dien jongsten stond verrijzen zullen, nog vatbaar zullen zijn voor de zinnelijke en grove genietingen, welke hun hier beneden genoegen verschaft hebben. Het denkbeeld van een Paradijs, als dat van mahomet, strijdt klaarblijkelijk met de zuiverheid van onze Godsdienst. Het is dus duidelijk, dat men gezang en snarenspel gekozen heeft als het zinnebeeld van liefde, eendragt, vrede en volkomen geluk; maar inderdaad, zij, die het eeuwigdurende concert, de steeds wederkeerende verjaardags-ordeGa naar voetnoot(*) naar de letter opnemen, toonen een jammerlijk denkbeeld van de Godheid en van de belooningen, welke zij den goeden bestemt, te koesteren. Ik zou veeleer denken, dat daardoor eene zending te verstaan is, welke de Allerhoogste hun zal opdragen, de een of andere gewigtige pligt, dien zij onder toejuiching van hun voldaan geweten vervullen zullen. Dat God, bij wien men liefde en genegenheid voor de door Hem in het aanzijn geroepene wezens moet onderstellen, tot vermeerdering van hun geluk, een deel zijner bestuursmagt aan hen opdrage, dit, dunkt mij, is eene niet geheel ongerijmde onderstelling. De verhevene wereldinrigting van milton, met deszelfs Beschermengelen en besturende Geesten, zou zich op deze wijze verwezenlijkt zien. Dit stelsel heeft iets van de leer der Heiligen volgens de Katholijke Kerk, zonder in het ongerijmde van derzelver eerdienst te vallen. Er zouden alsdan zeker moeijelijkheden te overkomen zijn, en al die hemelsche wezens zouden de vereischte krachten bezitten, om over dezelve te zegevieren. Ik erken ronduit, dat een bestaan van werkzame weldadigheid met mijne denkbeelden van eenen gelukstaat hier namaals veel beter strookt, dan een altoosdurend muzijkfeest; maar dit alles zijn niet dan bloote gissingen, en, alvorens te onderzoeken, wat wij doen zullen, behoorden wij het voorafgaand en veel noodiger vraagstuk op te lossen: “wat zal er van ons worden?” Doch, er bestaat een God, en een goed, regtvaardig God; er zal een oordeel en een leven na dit leven wezen, en, mits ieder slechts van deze waarheid overtuigd zij, zoo laat elk naar zijn bijzonder geloof en meening handelen. Het verstaat zich, | |
[pagina 131]
| |
dat ik de werking mijner besturende Geesten niet tot onze onbeduidende plaats beperken wil, terwijl werelden zonder tal in de grenzenlooze ruimte voortrollen.’ 12 December. Heden morgen is hogg bij ons komen ontbijten, en heeft ons zijnen medgezel, david thomson, den Bard van Galashiel, medegebragt. De goede herder van Ettrick verklaart met allerliefste naîveteit, dat moore's verzen veel te zoetvloeijend zijn. ‘Maar,’ hetneemt thomson dan, ‘thomas moore heeft toch een uitmuntend juist oor, zijne noten hebben eene heerlijke kadans.’ - ‘Zij hebben er te veel,’ is het antwoord van den herder; ‘want de mijne hebben er juist genoeg.’ Die anecdote brengt er mij eene van Queen bessGa naar voetnoot(*) in de gedachte, die, met nieuwsgierige drift Lord melville ondervraagd hebbende, om te weten, of maria stuart grooter van gestalte was dan zij, van hem een bevestigend antwoord bekwam. ‘Dan is uwe Koningin te groot,’ zeide zij; ‘want ik ben juist zoo groot als eene vrouw wezen moet.’ ‘14 December. Alles gaat weder slecht áan de Londensche beurs. De losbersting zal zich ook zelfs bij ons doen gevoelen, en ik heb te veel verbindtenissen uitstaan, om er niet onder te lijden. Maar, om er op eenmaal een eind aan te maken, wil ik 10,000 pond sterling opnemen; het huwelijkscontract van mijn' zoon veroorlooft mij, mijn goed tot die som toe te belasten. Dit zal ons grootendeels van de hulp der bankiers ontheffen, en ons toelaten, al rommelt het onweder, onbezorgd te slapen. Ik heb er wel geene reden toe, maar evenwel brengt die zaak mij min of meer de gal aan het woelen, of misschien komt dit van het gebrek aan ligchaamsbeweging gedurende den zittingstermijn bij het Hof en van den plotselingen overgang uit zeer gematigde temperatuur in eene sterk verwarmde. Doch laat dit zijn zoo het wil: zon en maan zullen eer op het grastapijt een dansje houden, eer onbedachtzaamheid, hoop op winst en gemakkelijk te verkrijgen discontering mij op nieuw in verlegenheid brengen zullen. - Heden hebben wij alleen onder ons gegeten. Ik heb het vaste besluit genomen, geen open tafel voor heel Engeland en Schotland meer te houden, zoo als ik dit tot nog toe ge- | |
[pagina 132]
| |
daan had. Het zal een jaar van sparen wezen, daar het er een van leenen zijn moet.’ ‘18 December. Blijft het te Londen slecht gaan, dan vrees ik, dat de tooverstaf van den Onbekende in zijne handen stuk zal breken. Hij zal dan wel den naam krijgen van den Al te bekende. De veerkracht der verbeelding zal met het gevoel der onafhankelijkheid verloren gaan. Hij zal het zoo streelende genoegen niet meer hebben, 's morgens met het hoofd vol schitterende denkbeelden te ontwaken, en zich te haasten die aan het papier te vertrouwen. In de mededeeling dier denkbeelden zal hij niet meer een aangenaam bijinkomen vinden, het middel om zoo veel heuvels te beplanten, zoo veel heigronden aan te koopen. Geen zoete droomen meer! Werk van vaster en min dartelenden aard zal hij op zijne schouders moeten laden; dat is te zeggen, geschiedenis schrijven et similia. Mijne werken zullen niet meer met dezelfde geestdrift ontvangen worden; ten minste twijfel ik hieraan zeer. Het denkbeeld alleen, dat iemand om den broode schrijft, al ware het ook niet om zijn' kost te winnen, maar om dien wat lekkerder te maken, verlaagt hem in de oogen van het publiek, en hetgeen hij voortbrengt. Het fiere ros, dat steeds den lauwer had geplukt,
Verliest zijn vuur en roem, zoodra 't gareel hem drukt.
Het is een pijnigend denkbeeld; maar, zoo het al tranen uit de oogen perst, laat ze ten minste vrijelijk stroomen! Mijn hart is geboeid aan het lustverblijf, dat ik geschapen heb. Geen boom op geheel den grond van Abbotsford, die niet aan mij zijn aanwezen te danken heeft. Welk een leven is niet het mijne geweest! Bijna volstrekt veronachtzaamd, of aan mijzelven overgelaten; mijn hoofd met ongerijmde oude vodden volproppende, en langen tijd door de meesten mijner medgezellen miskend; vervolgens veld winnende en voor een bekwaam en stoutmoedig man gehouden, strijdig met de meening dergenen, die in mij slechts eenen droomer zagen. Rijk en arm vier- of vijfmaal bij beurten; nu eens aan den rand van het verderf, en den volgenden dag met nieuwontsprongene bronnen van overvloed voor mij. En nu eindelijk met gebogen trots en geknakte wieken, (of er moesten nog goede tijdingen uit Londen komen) omdat de hoofdstad verkozen heeft zich onderstboven | |
[pagina 133]
| |
te keeren, en omdat, in den worstelstrijd van bullen en beeren,Ga naar voetnoot(*) een arme leeuw als ik, die het bijten niet verstaat, noodwendig tegen den muur gedrongen moet worden. Maar, hoe zal dit alles nog eindigen? God weet het. Doch, bij slot van rekening, niemand zal aan mij een' schelling te kort komen; dit ten minste is een troost. Men zal zeggen, dat hoogmoed vóór den val gekomen is. Laat hen hunne eigenliefde streelen met de gedachte, dat mijn val hen grooter zal maken of doen schijnen. Ik mag mij verblijden met het denkbeeld, dat mijn voorspoed aan meer dan éénen van nut zal geweest zijn, en dat sommigen mij mijnen kortstondigen rijkdom vergeven zullen, uit aanmerking van het schuldelooze mijner bedoelingen en van mijnen opregten wensch om de armen goed te doen. Vele droevige harten zijn er te DarnickGa naar voetnoot(†) en in de hutten van Abbotsford. Ik heb besloten dat verblijf nimmer weder te zien. Hoe zou ik met zulk een' neergebogen kam den vloer mijner ridderlijke slotzaal kunnen betreden? Hoe zou ik, arm en onder schulden gebukt, kunnen leven, waar ik als een rijk, als een hooggeëerd man geleefd heb? Ik wilde er aanstaanden zaturdag heen, om mijne talrijke vrienden in vreugd en voorspoed te ontvangen. Mijne honden zullen vruchteloos op mij wachten. Het is dwaas van mij; maar het denkbeeld, om van die stomme dieren te moeten scheiden, doet mij nog meer aan, dan al de smartelijke gepeinzen, waarvan ik daar zoo even mijnen boezem ontlast heb. Arme beesten! Laat ik toch vooral zorgen, dat ik goede meesters voor hen vinde. Misschien zijn er nog menschen, die, genegenheid voor mij behoudende, om mijnentwil mijn' hond beminnen zullen. Doch laten wij ons haasten, aan deze mistroostige gedachten een eind te maken; wij zouden anders de zielskracht verliezen, die een man noodig heeft om het ongeluk te verduren. Het is mij somtijds alsof ik de pooten der trouwe dieren op mijne knieën voel; ik hoor ze klagend huilen, en verbeeld mij te zien, hoe ze mij overal zoeken. Dwaasheid, zal men zeggen; maar ontwijfelbaar zouden zij het doen, konden zij weten, wat er omgaat. Er valt mij daar eene wonderlijke gedachte in. Wat zal wel het lot van dit Dagboek zijn? Zal men het, na mijnen dood, | |
[pagina 134]
| |
uit de ebbenhouten secretaire op Abbotsford halen, en er met verbazing in lezen, dat de schijnbaar zoo schatrijke Baronet op het punt geweest is van zulk eene geweldige lotwisseling te ondergaan? Of zal men het in de eene of andere afgelegen huurkamer vinden, waar de verarmde zoon der Ridderschap zijn schild is komen ophangen, en waar twee of drie vrienden met een droevig begrafenisgezigt elkander in het oor fluisteren zullen: “Die arme man! hij meende het toch goed, en had geen' anderen vijand dan hemzelven. Hoe kon hij zich toch gaan verbeelden, dat zijne krachten en geestvermogens nimmer zouden afnemen! Daar zit nu zijn gezin in de armoede! Hoe jammer is het, dat hij ooit dien gekken titel aangenomen heeft!” Arme william laidlaw! Arme tompurdie! Die tijdingen zullen uw hart verscheuren en dat van meer dan éénen armen drommel, wien mijn voorspoed het dagelijksch brood verzekerde. Ballantyne gedraagt zich op eene wijs, die zijner waardig is. Hij vergeet zijn eigen ongeluk, om deernis te toonen met het mijne. Het is waar, ik heb getracht hem rijk te makén; maar thans staat alwat hij bezit, zoo wel als het mijne, op het spel. Hij behoudt het Tijdschrift, dat is nog een troost, en inderdaad zij zouden ook geen beter' uitgever kunnen krijgen. Zij! helaas, wie zullen het wezen, die unbekannten Obern, die naar willekeur over alwat het mijne was gaan beschikken? Waarschijnlijk zal het de een of andere bankier met matten blik zijn, een dier geldmenschen, die ik zoo dikwijls beschreven heb.’ ‘26 December. Goede God, welke broze schepselen zijn wij toch! Na al mijne gisteren gemaakte, voortreffelijke ontwerpen, voelde ik mij plotseling door hevige pijnen in de lendenen aangetast, moest naar bed gaan en terstond om clarkson zenden. Tot twee ure in den nacht heb ik veel geleden, ben eindelijk in slaap geraakt, en toen ik wakker werd was de plaatselijke pijn verdwenen. Ik heb vuur in mijn schrijfvertrek doen aanleggen en mij door dalgbish doen scheren. Van deze kleinigheden maak ik gewag, omdat ze met mijne gewoonten van onafhankelijkheid strijden. Ik leg des morgens anders altijd zelf mijn vuur aan en scheer mij altijd zelf. Mag ik mij wel vleijen, dat het eerste bezoek dier pijnlijke ongesteldheid het laatste zal zijn? Helaas, neen! Maar moeten wij niet het kwade zoo wel, als het goede, uit Gods hand aannemen?’ | |
[pagina 135]
| |
‘27 December. Ik heb twaalf uren aan één stuk geslapen, het gevolg mijner afmatting. Heden gevoel ik in het geheel geen pijn, maar ben ongemakkelijk door de werking der camille, die, voor mij ten minste, steeds veel heeft van de hulp eener auxiliaire armee, juist eenen graad minder ondragelijk dan de vijand, van welken zij ons verlost. Ik heb eene inleiding en eenige aanteekeningen voor de Gedenkschriften van Mevrouw la roche jaquelin geschreven, want ik was buiten staat iets anders te doen. Ik heb met Lady scott gegeten, en des avonds aan een artikel over pepys gearbeid, dat ik voor het Quarterly-Review bestem. Ondanks de lusteloosheid, door de camille veroorzaakt, doet het mij genoegen alleen te zijn. Weinig lieden hebben, zonder daarom op te houden een vreedzaam en bijna eenzelvig leven te leiden, meer menschen gezien dan ik, meer genot van omgang gehad, en zijn echter minder door lastige bezoekers gekweld geweest. Zelden, zoo immer, heb ik iemand ontmoet, uit wien het mij onmogelijk was, iets tot mijn vermaak of mijn onderrigt te trekken; en zoo ik van al de bouwstoffen, die ik op deze wijs verzameld heb, rekenschap en uitkeering moest doen, zou ik vrij wat van mijne vertellingsgaven moeten aftrekken. Met dat al heb ik, van mijne jeugd af aan, eenzaamheid boven bezoeken verkozen, en ben menigmaal, met een broodje en een stuk kaas in den zak, naar bosch of berg gevlugt, om niet in gezelschap het middagmaal te moeten houden. Toen ik uit mijne jongelingsjaren in den mannelijken leeftijd trad, gevoelde ik, dat dit zoo niet gaan kon, en dat ik, om eene plaats in de achting der menschen te winnen, onder hen verkeeren, en leven moest gelijk zij doen. Hoogmoed, eene koortsachtige opgewondenheid van geest heeft menigmaal bij zekere lieden de plaats bekleed van het genoegen, dat anderen in den gezelschappelijken omgang genoten. Ik ben niet in dat geval: menigmaal heb ik daarin ware genietingen gesmaakt. Evenwel, moest ik tusschen de groote wereld en opsluiting verkiezen, zou ik geen oogenblik aarzelen te zeggen: ‘Cipier, schuif de grendels maar weêr digt!’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|