Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mengelwerk.Over de echtheid der gedichten van ossian.(Vervolg van bl. 73.)
Wij zullen, - om de echtheid van ossian's Gedichten door uitwendige bewijzen te staven, - eerst de mogelijkheid, daarna de zekerheid aantoonen, dat gedichten in de Oud-Schotsche of Gaelische taal gedurende eene reeks van meer dan veertien Eeuwen in derzelver vaderland hebben kunnen bewaard blijven: - en het zal ons dus blijken, dat men niet tot de stelling, waarvan wij de ongerijmdheid meenen te hebben aangetoond, alsof de ondichterlijke macpherson te midden der ondichterlijke achttiende Eeuw de hoogste poëzij, door de eerste vernuften van Europa bewonderd, zou hebben ondergeschoven, de toevlugt behoeft te nemen. Reeds sedert de vroegste tijden waren de Bergschotten aan zang en poëzij gewend. Zij behoorden tot den toen zoo uitgebreiden Celtischen volksstam, die ook in Frankrijk, Spanje, Engeland en Ierland gewoond heeft, en in laatstgemelde landen nog leeft. Zij waren van het gebruik der letteren verstoken, maar bewaarden, even als vele andere Natiën, in liederen hunnen oorlogsroem en de groote daden der Vaderen. De Barden, die deze liederen vervaardigden, opzongen en meerendeels in het geheugen prentten, waren, gelijk in den geheelen Celtischen volkstam, (ook in Oud-Gallië) hoog geëerd, en bleven zulks nog lang na de invoering des Christendoms, zoodat eduard I van Engeland den volksgeest in Wales en Schotland niet beter wist te fnuiken, dan door de uitroeijing der Barden. Nog ten tijde van buchanan echter, (tijdgenoot van de invoering der Hervorming) in de 16de Eeuw, toen zij nog zoo wel liederen vervaardigden, als die voor de Grooten of voor het Volk | |
[pagina 106]
| |
opzeiden, en bij snarenspel opzongen, gelijk de onde Rhapsooden, waren de Barden onder dien naam bekend. Buchanan noemt die dichtstukken ‘geenszins onbeschaafd.’Ga naar voetnoot(*) Datzelfde was het geval op de Hebridische eilanden, ten Westen van Schotland, en deze bevatteden, zegt de Geschiedschrijver bepaaldelijk, den lof van dappere mannen. Een ander Schotsch Geschiedschrijver, johnston, merkt aan ‘dat de Schotten in ouden tijd hunne homerussen en maro's hadden, door hen Barden genaamd. Deze declameerden de daden hunner oude, dappere krijgslieden in heldenverzen, geschikt voor de toonen der harp; hiermede wekten zij de gemoederen der hoorders tot roem en dengd, en leverden voorbeelden van dapperheid aan het nageslacht. Deze orde van mannen bestaat nog onder de bewoners van Wales en Oud-Schotland, en draagt nog den naam der Barden in hunne taal.’ De taal dezer Barden was eene grondtaal der wereld, de Celtische, verwant met Grieksch, Latijn en zelfs Duitsch, en is een der grootste takken van den Indo-Germaanschen stam, die zich over het land ten Noorden der Zwarte Zee, of over den Archipel uit Azië naar Europa verspreid heeft, en daar verdeeld is in Grieksch, Latijn, Slavonisch en de zoo verschillende takken van het Duitsch. Dan, nog vóór die talen moet het Celtisch naar Europa gekomen zijn, gelijk de afgelegenheid der landen bewijst, thans door Celten bewoond, die achtervolgens door de later gekomene volkstakken tot naar Europa's uitersten westerhoek werden verdrongen. De overeenkomst dezer taal met het Grieksch, Latijn en eenige Oostersche talen is door mac arthur's Aanteekeningen over de echtheid van ossian ten klaarste bewezen.Ga naar voetnoot(†) Dus bleef de toestand van Schotland, onder Druïden, | |
[pagina 107]
| |
of Opperpriesters, onder hoofden der onderscheidene stammen of Clans, en door Barden, die tot heldenmoed in den strijd aanspoorden, gedurende al den tijd der Romeinsche heerschappij in Engeland en zuidelijk Schotland. Vergeefs deden onderscheidene Romeinsche Veldheeren, gelijk agricola, of zelfs Keizers, gelijk severus, pogingen om het noordelijk gedeelte van Schotland, waar de KaledoniërsGa naar voetnoot(*) woonden, te onder te brengen; en de taal der minachting bij appianus (Praefatio Histor. C. 5.): de Romeinen hebben van Britannië meer dan de helft; het andere behoeven zij niet, was blijkbaar slechts ingerigt, om het onvermogen der overheersching van dezen krijgshaftigen stam te bedekken. In een' der togten van caracalla, Zoon van severus, leden de Romeinen zelfs eene belangrijke nederlaag, die hun door een' der Kaledonische Opperhoofden, fingal, wiens naam door dat geheele land tot op dezen dag met den grootsten roem bekend is, werd toegebragt. Onder zijnen Grootvader zou, volgens de overlevering, de heerschappij der Druïden gevallen zijn. Deze trotsche priesters hadden zich de geheele geestelijke magt aangematigd, benevens het regt, om den Wergobret, of het algemeene Opperhoofd in groote gevaren van oorlog, aan te stellen. Doch de gedurige oorlogen met de Romeinen hadden deze waardigheid genoegzaam erfelijk doen worden; en, toen de Druïden hun regt van verkiezing weder wilden doen gelden, gaf dit aanleiding tot eenen burgeroorlog, waarin hunne magt en zelfs hunne geheele orde in Schotland vernietigd werd, en weinigen naar afgelegene holen ontsnapten. Fingal's Grootvader of Vader was toen Wergobret, en deze waardigheid ging zekerlijk op deszelfs Kleinzoon of Zoon over. Het is dus niet te verwonderen, dat wij geene stellige Godsdienstbegrippen, die met | |
[pagina 108]
| |
de orde der Druïden ten naauwste verbonden waren, in de gezangen van fingal's Zoon, ossian, vinden. De naam van fingal of finn is in Schotland als die van een der eerste helden algemeen beroemd. Wie kent niet de Fingals-grot op het eiland Staffa, welke nog dezen naam draagt? Reeds in de veertiende Eeuw vermeldt hem een beroemd ridderdicht van barbour op den held bruce. Hij ging in de overlevering door voor een' held van reusachtige gestalte (zeven ellen hoog) en werd somtijds fin maccoul (de Zoon des Hemels) genoemd. Van toen af vinden wij in de zestiende en zeventiende Eeuwen, bij verschillende Schrijvers, gedurige vermelding van fingal als een held gelijk samson en wallace, (Schotlands bevrijder in de veertiende Eeuw) als bestrijder zelfs van den boozen geest. Men reist, zegt nodier, schier geene mijl in Schotland, zonder eene der zalen van ossian, eene der grotten van fingal, het spoor van hunnen doortogt of hunne grafplaats, te vinden. Op de westkust van Arran zijn Fingals-grotten, waar de held op dat eiland vaak om te jagen vertoefde. Een dier holen is 112 voet lang, 30 hoog, en gaat al vernaauwend naar binnen. Men vindt ook eene andere Fingals-grot, en de plaats van eene zoogenaamde Clachan-Ossian, of grafsteen van Ossian, (de grafsteen is ongelukkig, op de heirbaan staande, omver gevallen, maar met nog vier kleinere steenen in wezen.) Zij liggen in het Graafschap Inverness, geheel in het midden der Hooglanden. Men vindt in oude Galische gezangen melding van ossian's verblijf aan de rivier Bran, die in de Tay valt, en van de plaats, waar de zwaarden en wapenrustingen voor fingal en zijn heir werden vervaardigd. Men heeft nog eene plaats, de Bardenheuvel genaamd, waarvan ossian bezitter zou zijn geweest. In Morven (een gedeelte van Wester-Schotland) en op de eilanden zijn nog vele plaatsen, Fingal's Ford(veer)of heuvel, Fingal's stappen of trappen genoemd. ossian dall (de blinde ossian) is in Schotland een even zoo welbekend persoon als bij ons de sterke sim- | |
[pagina 109]
| |
son of de wijze salomo, en men hoort zeer dikwijls de spreekwijze van iemand, die alle de zijnen overleefd heeft: ossian, de laatste van fingal's bloed; hij is zoo schoon als agandecca, zoo zangerig als malvina; hij is eenzaam als ossian, vlug als cuthullin, enz. Iets, dat zeer oud is, heet Fionlach, of uit Fingal's tijd. Doch fingal's roem is niet tot Schotland bepaald. Schier even groote vermaardheid geniet hij in Ierland, (waar hij zekerlijk, volgens de gezangen van ossian, veel heeft geoorloogd.) Doch de Iersche gedichten, (die van fingal soms onder den naam van fergus spreken) zijn, volgens het algemeene gevoelen, niet ouder dan tusschen de 8ste en 12de Eeuwen. Ossian wordt daarin als Christen en leerling van patrick, den beroemden Apostel van Ierland, voorgesteld; iets, hetwelk geheel strijdig is met de tijdorde, volgens welke ossian in de derde Eeuw geleefd hebbende, den 200 jaren na hem in Ierland gekomen' Evangelieprediker onmogelijk kan hebben gezien. Ook vindt men bij de Ieren allerlei vertellingen van de reuzen fin, ossian en oscar; de eerste zou zelfs den bekenden reuzendam (thans meest door de zee verzwolgen) als brug tusschen Schotland en Ierland aangelegd hebben. Daar dus fingal en ossian in Schotland zoo beroemd waren, is het geheel niet te verwonderen, dat hunne liederen zeer lang in het geheugen der menschen bewaard bleven. Jones zegt dit van vele Arabische zangen; het is bekend van de liederen van homerus, die eerst 400 jaren na den Dichter door pisistratus werden bijeengebragt en opgeschreven uit den mond der Rhapsoden. Doch wij behoeven hiertoe niet eens de toevlugt te nemen. De Druïden kenden, volgens (cesar, die hen in Gallië wel moest opmerken) de schrijfkunst, en bedienden zich in de dingen des gemeenen levens van Grieksche letteren (waarschijnlijk uit Marseille ontvangen); maar hunne gewijde geschriften (over de onsterfelijkheid der ziel, de sterre- en natuurkunde, en over de Godsdienst) wilden zij opzettelijk niet in ge | |
[pagina 110]
| |
schrift brengen, deels om het volk daarmede niet bekend te maken, (het was eene priesterkaste, gelijk in Indië) deels opdat de leerlingen niet, op het schrift vertrouwende, te weinig hun geheugen oefenen zouden.Ga naar voetnoot(*) Nu was echter die geheime leer uit Britannië tot hen gekomen, waarheen zich de Gallische Druïden dikwerf begaven om zich naauwkeuriger te oefenen.Ga naar voetnoot(†) En als leerlingen konden schrijven, zouden dan de leermeesters dit niet gekend hebben? Ook weet men stellig, dat het Druïdische of Celtische Alphabet 16 letters had, waarvan elk den naam van eenen boom of eene plant droeg, en dat zij eenigzins naar de Grieksche karakters geleken.Ga naar voetnoot(§) Zou nu, bij de vernietiging van de orde der Druïden, deze geheele wetenschap zijn verloren gegaan? Zouden niet de Barden, naast de Druïden de bewaarders van de geestgewrochten der Natie, dat heilige vuur hebben ontstoken en medegedeeld? Wij weten zelfs stellig, dat de Druïden grootendeels eene schuilplaats vonden op het eiland Iona, een der Hebriden, aldaar eene school oprigtten, en ongemoeid leefden, tot dat zij door den heiligen columbanus, of columba, een' Christenzendeling in de zesde Eeuw, werden verdrongen, die echter van hunne kunde, zoo het schijnt, heeft weten gebruik te maken. Maar, ondersteld zelfs dit verlies der letteren, dan behoefden de Gedichten van ossian toch niet langer dan drie of vier Eeuwen aan de mondelinge overlevering alleen te worden toevertrouwd; iets, hetwelk zoo dikwerf omtrent de dichterlijke voortbrengselen van andere Natiën het geval is, en het hier vooral moest zijn, waar eene gevestigde orde van Dichters met het bewaren der gezangen hunner voorouderen in het geheugen belast was, en waar die zoo dikwijls op feestmalen of andere plegtige gelegenheden werden opgezongen. Van drie of vier Eeuwen zeggen wij, want het klooster van Iona of Icolmkill werd reeds in | |
[pagina 111]
| |
de zesde of zevende Eeuw een zetel van geleerdheid, waar de beroemde columba leefde en predikte. Het is zeker, dat toen reeds de schrijfkunst aldaar werd beoefend; en dat columbanus Galisch schreef, is zeer waarschijnlijk. Zeer spoedig na de invoering des Christendoms in Schotland werden in dit klooster stukken, zoowel in de volkstaal (dit was toen voor geheel Schotland het Galisch)Ga naar voetnoot(*) als in het Latijn in de zevende Eeuw geschreven. De monnik adamannus schreef het leven van den heiligen columbanus, een' grooten Geleerde onder de Galen, te Iona, hetwelk toen het middelpunt der Noordsche geleerdheid onder de Christenen was, gelijk naderhand St. Gallen in Zwitserland, (ook al de stichting van een' Schotschen Zendeling.) Zekerlijk begonnen toen de nog altijd bestaande Barden ook voor hunne liederen het schrift te gebruiken; Morven, ossian's geboorteland, is slechts door het eiland Mull van Iöna gescheiden. In eene verzameling van Galische handschriften, door de Hooglandsche Maatschappij te Londen in 1803 aan die te Edinburg ten geschenke gegeven, vindt men niet minder dan 11,000 verzen; sommige gedichten daaronder zijn van ossian, fingal's Zoon, fergus den Bard, caoilt en conan, vrienden en tijdgenooten van ossian, op onderscheidene tijden geschreven. Het oudste handschrift in deze verzameling was van de negende of tiende Eeuw, en bevatte, onder den titel van Emanuel, oude Geschiedenissen (ook van caesar's togt naar Britanniën) en berigten over de zeden, gewoonten, wapendragten en bijgeloovigheden der oude Kaledoniers, en andere handschriften in dezelfde taal uit de tiende of elfde, en de twaalfde of dertiende Eeuwen. Dit alles werpt de onderstelling van johnson, dat er geene Galische hand- | |
[pagina 112]
| |
schriften, meer dan eene Eeuw oud, zouden bestaan, volledig omverre. Maar vanwaar komt dan toch de tegenwoordige ongemeene schaarschheid van Galische werken? Vele redenen hebben daartoe zamengewerkt. Vooreerst was, in de vroegere Middeleeuwen, de taal der Kelten of Galen die van geheel Schotland. Maar toen de Laaglanden door vele Angel-Saksers, die de tirannij der Noormannen van willem den Veroveraar kwamen ontvlugten, werden bevolkt, en allengs hunne taal met eenige wijziging aldaar de heerschende werd onder malcolm, die naar het Hof van eduard den Belijder gevlugt was, en de Koningszetel in het lage land werd opgeslagen, toen verviel allengs de Galische letterkunde, en werd er weinig meer geschreven, hoewel nog altijd de Barden, gelijk men denken mag, hunne oude gezangen aan het schrift toevertrouwden. Maar spoedig kwamen er grootere rampen. Iöna en alle andere echt Schotsche kloosters werden door den overweldiger van Schotland, eduard I, Engelands Koning, in 1296 geplunderd, ten einde, zegt hume, ‘alle gedenkstukken der Oudheid te vernietigen, die de gedachtenis van 's lands oude onafhankelijkheid konden bewaren en de Engelsche aanspraken wederleggen.’ In 1304 schafte dezelfde geweldenaar alle de Schotsche wetten en gewoonteregten af, en deed verdere geschiedwerken, die zijne vroegere nasporingen waren ontsnapt, vernielen. De verwoesting moest verschrikkelijk zijn; want men weet, dat destijds de kloosters de groote, bijkans eenige bewaarplaatsen der letteren waren; terwijl de Bardenzangen, die niets dan vrijheids- en vaderlandsliefde, heldenmoed en onafhankelijkheid ademden, en tevens als kostbare bouwstoffen voor de Geschiedenis in den vroegsten tijd mogten gelden, zekerlijk de Vandaalsche vernietingszucht van den heerschzuchtigen Koning niet zullen ontsnapt zijn. Men weet ook, dat er vóór die vernieling te Iona eene kostbare boekerij was, daar Koning eugenius VII in het begin der achtste Eeuw | |
[pagina 113]
| |
(ruim eene halve Eeuw vóór karel den Grooten) alle bescheiden en boeken, die betrekking hadden tot de Schotsche Geschiedenis, te Iona of Icolmkill bij elkander had doen verzamelen, alwaar hij het oude Bibliotheekgebouw deed afbreken, en een geheel nieuw, alleen tot dat einde opgerigt, bouwen. Men wil zelfs, dat, onder de geschriften dezer boekerij, een, uit den brand gered, in 1525 te Aberdeen werd gebragt, doch door ouderdom genoegzaam onleesbaar was, het scheen echter een der verlorene boeken van sallusteres te zijn. Er was nogtans het een en ander aan de vernieling door Koning eduard ontsnapt: oude stukken, op parkement geschreven, die, helaas! door de onbesuisde Hervormers, welke met de misbruiken der Roomsche kerk ook hetgeen zij voor de wetenschappen gedaan had meenden te moeten vernietigen, door de Schotsche Synode vernield, of door de bezitters naar de Jezuïten te Doucay en te Rome werden geborgen. Iets werd er ook uit Iona naar Inverary in Schotland gebragt, alwaar een Hertog van Montague overblijfsels in de snuifwinkels als scheurpapier vond; en, tot overmaat van ramp, vielen alle de echte stukken betrekkelijk de oude Schotsche Geschiedenis, in het kasteel van Stirling nedergelegd, in 1651 in handen van den toenmaligen Generaal voor het Parlement tegen den Koning, monk; hij zond die naar Engeland; zij werden, na de herstelling des Konings, naar Schotland terug gezonden, doch, om kosten te sparen, ter zee naar Leith, waarbij het meeste door storm verging. Men voege hierbij, wat er niet al in de tallooze burgeroorlogen van Schotland is verloren gegaan. Is het te verwonderen, dat er zoo weinig in de taal van fingal en ossian is behouden gebleven? Hoe diep het Galische in Schotland gevallen was, kan men daaruit opmaken, dat er tot op het jaar 1780 geene Bijbelvertaling in die taal bestond, hoezeer de Kerkhervorming in geheel Schotland was aangenomen, en ook vele Hooglanders die beleden. In Ierland was het Celtisch nog zoo diep niet gezonken. Het had nog | |
[pagina 114]
| |
tot in het laatst der zestiende Eeuw onder elizabeth zijne eigene wetten en taal, ook in openbare stukken behouden; eene taal, die van het Schotsch-Galisch weinig verschilde. Dit maakt dus een verschil van zes Eeuwen, dat het Iersch langer de taal der Regering en van de groote meerderheid der ingezetenen bleef; en van daar ook, dat er in die taal veel meer Galische geschriften zijn, dan in Schotland, gelijk er reeds in 1684 eene Bijbelvertaling in het Iersch bestond. Reeds hebben wij opgemerkt, dat daardoor de werken, betrekkelijk tot fingal en ossian, meer de kleur der Middeleeuwen hebben aangenomen; in Schotland waren die meer tot een' vergeten' hoek des lands bepaald en bleven dus zuiverder. Men kan zich eenig denkbeeld maken van deze Iersche gezangen uit de Fragmenten, die de Baron de harold, zelf een Kaledonier, daarvan (waarschijnlijk in Ierland) heeft opgedaan, waarin minder dichterlijke gloed en meer stellige Godsdienstbegrippen gevonden worden. Hij erkent echter, zelf veel tot deze Fragmenten te hebben bijgevoegd. Doch er zijn ook andere, waarin zelfs de kruistogten en latere gebeurtenissen zijn vermeld, en fingal's tijdgenooten beurtelings als Kruisvaarders en dolende Ridders voorgesteld worden. Maar omtrent het midden der achttiende Eeuw begon men zich toch te schamen over den verwaarloosden godsdienstigen toestand der Schotsche Hooglanders, en, in plaats van de berispingen der Geestelijkheid, dat de Galen meer werks maakten van de heldenzangen hunner Barden, dan van de Psalmen; in plaats der nuttelooze klagten van den Bisschop canwell, (den eersten, die te Edimburg eenige Protestantsche boeken voor godsdienstig onderwijs in het Galisch, in 1567, had doen drukken) dat er niets in deze taal nog door den druk was gemeen gemaakt, en dat noch de Bijbel, noch de boeken der Barden en Geschiedschrijvers over fingal, comhal's Zoon enz. gedrukt was,Ga naar voetnoot(*) besloot men, | |
[pagina 115]
| |
handen ter Bijbelvertaling aan het werk te slaan. Men had daartoe echter woorden en spreekwijzen noodig, die nergens te vinden waren, dan in de oude volksgezangen. Men vond meer dan men zocht; liederen, die de opteekening wel schenen te verdienen. Op het eiland Mull, nabij Iona, was er, sinds onheugelijke tijden, eene volgreeks van Ollas of leeraren in een gezin, dat den naam van maclean droeg, en eene geheele kist vol geschriften in het Galisch bezat. Dr. john macpherson zag, volgens zijne plegtige betuiging in eenen brief aan den beroemden Dr. blair, bij een' ouden Bard, in 1733, een Galisch handschrift, waaruit die Zanger hem en zeer velen, die toen nog leefden, en waarop zich de briefschrijver beroept, de daden van cuthullin, fingal, oscar, ossian, gaul, dermid en de overige thans bekende helden der aloudheid voorlas. Deze Bard was uit het geslacht der macmurrich, hetwelk reeds 300 jaren in eene Familie als Bard en geslachtrekenaar gediend had, gelijk zijne voorzaten lang te voren. Ook kwamen deze gedichten zeer overeen met de later vertaalde, en onder anderen wist de genoemde Bard het geheele gedicht Darthula van ossian op te zeggen, hetwelk in geschriften bestond, en bezat ook het geheele dichtstuk Bierrathon schriftelijk. Een student in de Godgeleerdheid uit de Hooglanden, james of jacob macpherson, vertaalde eenige fragmenten van oud-Galische liederen, en deelde die mede aan den Dichter john home, schrijver van het uitmuntende treurspel uit de Schotsche Geschiedenis, Douglas, die deze stukken met verbazing en bewondering las. Men bragt dus bij inteekening eene zekere som bijeen, waarvoor de jonge macpherson naar het gebergte zou reizen, om verder oude Bardenzangen op te sporen en in het Engelsch over te brengen. Wij hebben boven daarvan den schitterenden uitslag gemeld. Kort daarop schreef de beroemde blair zijne oordeelkundige Verhandeling over de Gedichten van ossian, zekerlijk een meesterstuk van kritiek en | |
[pagina 116]
| |
kenschetsende waardering van het karakter in alle deze dichtstukken. Maar tevens rees ook, bijkans terstond na de uitgave der Gedichten, de strijd over de echtheid of onechtheid derzelven, door macpherson's onbegrijpelijk uitstel (en eindelijk geheel afstel) van de uitgave dezer werken, natuurlijk gevoed en versterkt. Ondertusschen waren er toen reeds overvloedige sporen van echte, oude Galische gedichten van ossian. De Baronet john macpherson, naderhand medelid der Hooglandsche Maatschappij, zond in Februarij 1760Ga naar voetnoot(*) aan Dr. blair drie proeven van oorspronkelijke gedichten, aan ossian toegeschreven, over deszelfs liefde tot everallin, deszelfs aanspraak aan de avondstar, en ullins krijgszang. Hij verklaarde op zijn woord van eer, dat deze zangen geheel onafhankelijk waren van die, welke james macpherson gevonden had, zelfs dat deze in zijne vertaling de schoonheid van het oorspronkelijke te kort had gedaan. Een Sir james macdonald schreef in October 1763, dat hij een' der weinige Barden op het afgelegen eiland Noord-Uist uren lang gedichten had hooren opzeggen, die hem dezelfde schenen te zijn als de vertaalde door macpherson. Lachlan macphersonGa naar voetnoot(†) van Strathmoshie, die in 1760 zijnen naamgenoot naar de Hooglanden verzelde, verklaarde aan denzelsden blair in 1763, dat hij denzelven had bijgestaan in het opschrijven, uit den mond des volks en uit oude handschriften, van verreweg de meeste stukken, die hij had uitgegeven; dat hij de vertaling naderhand met de ko- | |
[pagina 117]
| |
pijen der oorspronkelijken in de hand vergeleken en zeer getrouw had bevonden; terwijl de tooneelen der gebeurtenissen nog in de Hooglanden aangewezen en ossian's gedichten Eeuwen lang de wintervermaken der stammen van het bergvolk uitmaakten. Een handschrift, onder anderen, zegt macpherson, was van het jaar 1410. De Predikant te Zuid-Uist, (het verstafgelegene der Hebriden), macneill, betuigde aan blair, (Dec. 1760) volgens verklaringen van leden zijner Gemeente, dat zij vele oude handschriften over fingal's oorlogen hadden gelezen, waaronder eenige volkomen met het door macpherson vertaalde heldendicht fingal, vooral Boek II, IV en V, overeenkwamen. Andere stukken uit den Fingal had de Predikant neil macleod te Ross, op het eiland Mull, (zeer in de nabijheid van fingal's woonplaats) gehoord, en de verzekering ontvangen van den ouden Heer campbell van Octomere, dat deze in zijne jeugd den Fingal had hooren opzeggen, juist zoo als macpherson dien vertaald had. Lt. duncan mac nicoll vond, door nasporingen bij verscheidene bejaarde lieden, vele stukken uit fingal's derde, vierde en vijfde boek, (onder anderen de Episode van faineasollis) den slag van Lora, Darthula, en het grootste gedeelte van Temora en Carric Thura. Volgens den Lt. mac nicoll zou hetgeen hij bij menschen, die noch lezen noch schrijven konden, van ossian's gedichten gehoord had, meer ruimte in druk beslaan, dan de thans uitgegevene vertaling. Onder anderen beweerde de Predikant donald macleod, te Gleneig, in eenen brief aan blair, (1764) dat de vertaling van cuthullin's paarden in den fingal, en in volledigheid en in schoonheid, bij het oorspronkelijke verre te kort schoot; dit laatste was ook het geval met de beschrijving van eenen zonnestraal, van fingal's standaard en zijne zeven grootste helden; terwijl macpherson de beschrijving van fingal's schepen had weggelaten. De Predikant pope te Rea, in Carthness, | |
[pagina 118]
| |
betuigde in 1763, ‘dat vele der gedichten van ossian door de schuld der Geestelijkheid, die zich sterk tegen dezelve verklaarde, waren verloren gegaan; dat daardoor het opkomende geslacht daarvan zoo weinig wist; maar dat toch velen beroemd waren door het opzeggen dier liederen, mannen die nimmer iets van macpherson hadden gehoord, en die dezelve reeds vóór zijne geboorte bezaten. Wanneer men de kosten wilde vergoeden, zou hij eenigen dier grijsaards naar Londen kunnen doen overkomen.’ Doch macpherson's werk had de aandacht sterk op Kaledonië gevestigd, en vele anderen begonnen ook naar oude gedichten aldaar nasporingen in het werk te stellen. John clark gaf in 1778, onder den naam van Werken der Kaledonische Barden, twaalf helden-, voorts herderszangen en Elegiën uit van andere Dichters dan ossian, in Engelsch proza vertaald, die hij zelf echter erkende, dat voor ossian's liederen verre moesten onderdoen. Ook voegde hij daarbij talrijke aanteekeningen over de zeden, gewoonten en de taal der Bergschotten en de echtheid van ossian, die hij ten sterkste bepleitte. Een stuk van een dier gedichten, Morduth, is naderhand door den Heer gillies, in 1786, in het oorspronkelijk Galisch uitgegeven. Men bewondert daarin eene aanspraak aan de ondergaande zon na eene nederlaag, die Koning morduth in een' oorlog met de Scandinaviërs (Lochlin) bekomen had. Ook is de Wensch van den ouden Bard, door clark vertaald, in de oorspronkelijke Galische taal uitgegeven. Naderhand tastte hij den bovengemelden shaw, die ten stoutste beweerde, dat er niets van ossian voorhanden, dat macpherson en blair bedriegers waren, en dat hij voor ieder woord van ossian's Origineel een' Hollandschen daalder (2½ Engelsche schellingen) betalen wilde, op zijne beurt allerhevigst aan, als een' bedrieger, een' lasteraar, en een' vleijer van johnson. De strijd was nu personeel geworden; doch de Heer smith bragt hem op een ander grondgebied over, waar | |
[pagina 119]
| |
hij thuis behoorde: het ontdekken van nieuwere gedichten in ossian's trant. Hij was Predikant te Killrandon, naderhand te Campbelltown en Argyle, (alles in de Schotsche Hooglanden) en gaf in 1780 zijne Galische Oudheden in het licht, waarin men eene Geschiedenis der Druïden van Kaledonië, een vertoog voor de echtheid van ossian, en eene verzameling van oude gedichten vindt, vertaald uit het Galisch. Hij levert getuigenissen van achtingwaardige personen, die de gezangen van ossian gehoord en de originelen derzelven gezien hadden. Smith gaf niet minder dan veertien oude gedichten uit, in het Engelsch overgebragt, en ver uitstekende boven de door clark medegedeelde; elf waren van ossian zelven, en de drie andere van ullin en oran, diens tijdgenooten in hetgeen men de gouden Eeuw der Dichtkunst in Kaledonië noemen kan. In 1787 gaf smith het Galische oorspronkelijke van de door hem bezorgde vertalingen in het licht, zonder zich eenigzins in den bitteren twist tusschen clark en shaw te mengen; het thans uitgegevene kon voor zichzelve spreken. Nu eenmaal het ijs gebroken was, volgde er meer. In 1783 gaf thomas hill, een Engelschman, verscheidene Galische gezangen, die hij in 1780 op eene reis in de Hooglanden had verzameld, tevens met den oorspronkelijken Oud-Schotschen tekst. Hij zocht in zijne aanteekeningen, hoezeer de echtheid van ossian gaarne erkennende, eene soort van middelweg tusschen de partijen te gaan, bewerende, dat macpherson uit een aantal verschillende, ja uiteenloopende lezingen, die in het verloop van veertien Eeuwen en door de verscheidene tongvallen in den mond des volks en zelfs in de afschriften noodzakelijk moesten ontstaan, en uit de daaronder vermengde middeleeuwsche Legenden, de beste gekozen had, en die hem de oudste voorkwamen; dat hij deze in zekere orde geschikt, en de uiteengerukte stukken en Episoden zoo goed mogelijk weder vereenigd had; iets, hetwelk smith zeer gereedelijk en openhartig daarna van zichzelven erkende. Daarenboven houdt hill | |
[pagina 120]
| |
fingal en zijne helden voor Ieren, en deelt, naast den dood van oscar, (in het eerste boek der Temora) ook een gesprek mede tusschen ossian en st. patrick, den Apostel van Ierland, die op eenen afstand van twee Eeuwen van elkander geleefd hebben. Dit kon bezwaarlijk met macpherson's gevoelen overeengebragt worden. Zelfs beweerde hij stellig aan Dr. mac-intrie, dat hij niets gedaan had, om gapingen in den Fingal aan te vullen, gelijk deze vermoedde. Doch hij, een trotsch en halsstarrig mensch, achtte het beneden zich, aan alle die twijfelingen en gissingen door de echte uitgave van den onder hem berustenden Galischen tekst op eens een einde te maken. Het scheen wel, alsof hij daartoe eenige toebereidselen maakte; zelfs vatte hij het voornemen op, om dien in Grieksche letters (de karakters der Druïden) het licht te doen zien. Hij werd op het laatst van zijn leven traag, welligt mismoedig door het verlies van een gedeelte des Origineels (misschien reeds in Florida) en overleed in 1796. Ondertusschen had hij, bij uitersten wil, de som van 1000 P. St. (f 12,000) voor de uitgave van den Celtischen Ossian nagelaten. Een zijner boedelredderaars, de Heer john mackenzie, een uitmuntend Geleerde, maar een weinig schroomvallig, wilde het werk voor alle mogelijke berisping vrijwaren, waardoor eene nieuwe vertraging ontstond. Eerst moest het werk letterlijk in het Latijn worden overgebragt (tegenover den tekst) door den Heer macfarlane; dan de Galische spelling in orde gebragt, en daartoe het werk nog eens door den Heer thomas ross van Edinburg volgens de spelling des Celtischen Bijbels geheel overgeschreven, de letter bepaald, over papier en eenen uitgever, zulk een werk waardig, gehandeld worden; en onder dit alles stierf de Heer mackenzie, toen alles genoegzaam gereed was. De uitvoerder van zijnen laatsten wil, een Veldheelmeester, gevoelde zich tot de uitgave van zulk een werk niet geroepen, en stelde het dus den 17 Mei 1804 in handen van de Hooglandsche Maatschappij te | |
[pagina 121]
| |
Londen, die dadelijk eene Commissie benoemde, om het werk eindelijk tot stand te brengen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|