Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe uralsche diamanten.(Uit georg engelhardt's Reis in 1830.)
De eerste ontwikkelde wenken, omtrent het waarschijnlijke bestaan van diamanten in het Uralsche gebergte, gaf morits von engelhardt, Professor te Dorpat, in 1826, in het Journal de St. Petersbourg, ten gevolge eener wetenschappelijke reis derwaarts, welke hem de opmerkelijkste overeenkomst van bestanddeelen in genoemde gebergte met die streken in Brazilië, welke diamanten opleveren, deed kennen. Weldra ontvingen nu, op bevel des Financieministers, alle bergwerkbestuurders eene aanwijzing, om ervarene bergwerkers ter ontdekking van diamantsporen uit te zenden. Lang bleven die nasporingen vruchteloos; ofschoon dezelve, wijl ook de vermaarde humboldt het gevoelen van Prof. engelhardt aankleefde, met ijver werden gedaan. Ten | |
[pagina 86]
| |
laatste had de Graaf polier het geluk, te Krestowoswishensk, onder eene menigte, bij het wasschen van dit goud bevattende zand, zich voordoende kwarts- en zwavelkieskristallen, op den 23 Junij 1829, den eersten Uralschen diamant te ontdekken. Een brokje kristal was, namelijk, den vorigen dag, door deszelfs ongemeenen glans, een' dertienjarigen boerenknaap, met name pawel popowGa naar voetnoot(*), bij het wasschen van goudzand, in het oog gevallen, en hij stelde het diensvolgens den opzigter ter hand, zeggende: ‘Dat glinstert geheel anders dan het overige.’ Deze, minderscherpziende dan de jongen, vond niets buitengewoons aan het steentje, en wierp het bij andere kristalbrokken, waar het waarschijnlijk zou zijn verloren geraakt, had niet de Graaf, bij een naauwlettender onderzoek, het kostbare kristal in den gemengden hoop onderscheiden. Nu kwamen welhaast meer diamanten aan het licht, welke, ofschoon tot dusverre van geene aanmerkelijke grootte, naar het oordeel van kenners, voor den Brazilschen diamant in zuiverheid en schoonheid niet behoeven onder te doen. Deze ontdekking spoorde, in 1830, Prof. engelhardt aan tot eene tweede reis derwaarts, op welke hij de voor de wetenschap belangrijke waarneming deed, door hem ontwikkeld in een geschrift, getiteld: De Diamantstreek in het Uralgebergte, dat de tot heden nog niet aangewezen oorspronkelijke of moedersteen des diamants waarschijnlijk een zwarte dolomiet is. Het goud- en diamant-wasschen geschiedt hier nog op de allereenvoudigste manier, goeddeels door jongens. Onder den blooten hemel staat eene lange reeks, uit ongeschaafde planken opgeslagene, eenigzins schuins afhellende waschbanken, de eene digt bij de andere; langs het boveneinde derzelven loopt eene houten goot, uit welke het daarin loopende water, door middel eener kraan, naar vereisch des wasschers, op de waschplaats vloeit, en van het daarop uitgeschudde zand, dat bestendig met een' aan eenen steel vastgemaakten haak of krabber wordt omgeroerd, allengskens alle ligtere aarddeeltjes afscheidt en wegvoert. Na verloop van eenigen tijd blijft aan het oppereinde der waschplaats | |
[pagina 87]
| |
alleen eenig fijn, zwart zand en - goud liggen. Om dit af te scheiden, bedient zich de arbeider van eene kleine borstel, met welke hij dat achtergelatene zorgvuldig bijeenbrengt, maar tevens, door een' bijzonderen handgreep, als 't ware oprakelt, ten einde de daarover heenloopende kleine waterstraal ook het zwartachtige zand wegspoele. Dit verrigt zijnde, verkrijgt men een klein hoopje, of snuifje, schitterende goudkorrels, dat met de vingers opgenomen en in eene, naast elken arbeider staande, schaal of kom wordt gelegd. Zoo worden ponden gonds verzameld. Ik zeide tot eenen knaap, dat er toch maar zeer weinig echt goud uit kwam; hij antwoordde: ‘Wel, Mijnheer, de hoenders pikken ook hun voedsel bij korreltjes op, en worden toch zat en vet!’ Een andere riep mij toe: ‘De Ural is een heel hooge berg, en bestaat toch ook slechts uit enkel kleine zandkorrels!’ Nagenoeg op gelijke wijze gaat men ook bij het diamantzoeken te werk, met dit onderscheid, dat daarbij eene geringere hoeveelheid alreeds van de fijne aarddeeltjes gezuiverd zand op het boveneinde der waschplaats uitgeschud en een weinig bevochtigd wordt, en dat de wasscher het niet, als het goudzand, met eene stang staande omroert, maar daarbij, op den buik liggende, met een klein, plat houtje, in de gedaante van een mes gevormd, de duizenden kleine kristallen en het steengruis omwoelt. Dus liggen zestig knapen, de een naast den ander, al hunne oplettendheid uitsluitend op het voorwerp huns onderzoeks gevestigd, waarvan zij het oog niet afwenden; geen geluid wordt gehoord, geene beweging gezien. Eensklaps verheft zich eene hand, met den blijden uitroep: ‘Almas!’ (Een diamant!) en al de zestig hoofden keeren zich naar den gelukkigen toe. Een der beide opzigters, die onophoudelijk langs de waschbanken op en neder gaan, schiet toe, bezigtigt den vond naauwkeurig, en bevestigt des vinders meening, of - spreekt het schrikwoord uit: ‘Pustoje.’ (Het is niets.) In het eerste geval springt de knaap op, en ijlt, na bekomen verlof, in een' galop naar het omtrent twee wersten van daar gelegen kantoor, om zijnen schat af te leveren, en de daarvoor bepaalde geldelijke belooning te ontvangen. Maar is het pustoje uitgesproken, dan bekijkt hij droevig het steentje nog eens naauwlettend, toetst zijne meening aan die van een paar zijner medgezellen, en, bevindende dat de opzigter gelijk | |
[pagina 88]
| |
heeft, werpt hij het bedriegelijk voorwerp zijner hope onder het overige uitschot, en hervat geduldig zijnen arbeid. Somtijds gebeurt het, dat de meeningen verdeeld zijn, en alsdan heeft de vinder het regt, den vermeenden diamant in een, opzettelijk daartoe bestemd, klein ijzeren kistje te werpen, dat zoo vele vakjes heeft als er arbeiders zijn, en van boven een gelijk getal ronde gaatjes, met nommers voorzien. Dit geheimvolle kistje, waarvan de sleutel bij den Inspecteur berust, wordt des avonds naar het kantoor gebragt, aldaar, in tegenwoordigheid des vinders, onderzocht, en uitspraak gedaan, of hij op het bepaalde loon al dan niet aanspraak hebbe. Wanneer men die zestig arme, havelooze knapen gadeflaat, zoo als zij daar over de waschbanken liggen, naar goud en diamanten zoekende, treft ons het zeldzame contrast van rijkdom en armoede; maar tot heden is de vond der laatsten nog zeer onbeduidend: in ongeveer anderhalf jaar zijn nog slechts dertig stuks, van ⅜ tot 2½ karaat gewigts, en die alle in het dal van Poludenka, gevonden. Men mag zich echter vleijen, deze kostbare kristallen ook op andere plaatsen te zullen vinden, inzonderheid bijaldien men door den dolomiet veelligt de eigenlijke diamantbedding op het spoor komt. |
|