Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Mengelwerk.Over de echtheid der gedichten van Ossian.Aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijne Heeren!
Het hiernevens gaande stuk is door mij gesteld op aanmoediging en herhaalde aansporing van mijnen waarden Vriend pan, vroeger te Hoorn, thans Regter in het Provinciaal Geregtshof van Drenthe te Assen, die meende, dat een Artikel, vóór eenigen tijd in zeker Maandwerk gesteld, mij als 't ware in de verpligting bragt, om de zaak der echtheid van ossian's gedichten, waaraan wij beide zoo zeer toegedaan zijn, uit een te zetten en te staven. Die taak zou hem veel beter zijn toevertrouwd geweest; doch overgroote bescheldenheid hield hem daarvan terug: hij gaf mij echter zoo vele belangrijke wenken en bouwstoffen, dat ik dezen arbeid, door mij met geestdrift ondernomen en ten einde gebragt, slechts voor de helft aan mijzelven mag toeschrijven, waardoor het zekerlijk voor hen, die de solide kunde van mijnen Vriend kennen, in waarde moet winnen. Mag ik het als bijdrage tot het Mengelwerk van uw zoo algemeen geacht en gelezen Tijdschrift aanbieden? Door dezen arbeid hoop ik toch iets te hebben bijgedragen tot de zekerheid, dat wij in ossian's liederen een echt gedenkstuk der Oudheid bezitten en in deze toonen den weêrklank der verhevene gezangen van fingal's Zoon hooren. - Ik heb de eer mij te noemen
Uwen bestendigen Lezer n.g. van kampen.
Sedert de laatste jaren der achttiende, maar vooral in de negentiende Eeuw, heeft zich eene algemeene twijfelzucht omtrent de vroeger nimmer betwijfelde echtheid van oude Schrijvers geopenbaard. Natuurlijk heeft eene gezonde kritiek hare regten, en wij zijn er zeer ver af, haar die te betwisten; maar de zich, met zoo veel aan- | |
[pagina 58]
| |
matiging, hoogere kritiek noemende strekking, om aan alles te twijfelen; aan jesaias, aan homerus het schoonste gedeelte (van laatstgenoemden genoegzaam alles) van hunne verhevene liederen door spitsvindige redenering te ontvreemden; de grootsche voortbrengselen uit de kindschheid der wereld, de boeken van mozes, tot ezra - in eene echt prozaïsche Eeuw - terug te brengen; aan plato eenige zijner schoonste zamenspraken te betwisten; aan de Evangelisten zelfs en Apostelen te knagen: dit alles draagt den stempel eener Eeuw, die aan het grootsche, echt verhevene, aan reuzenwerken van het Genie twijfelt, omdat zij die niet kan voortbrengen. Onder de meest betwiste gewrochten der hooge Oudheid behooren de gedichten van den Schotschen Bard ossian of oïsian, fingal's Zoon, den eersten der Zangers, gelijk zijn Vader de eerste der Helden, van Schotland. Zekerlijk zou het door velen omhelsde stelsel, dat deze gedichten niet dan de voortbrengselen eens zeer middelmatigen Engelschen Dichters uit de achttiende Eeuw onzer jaartelling waren, niet die nadeelige gevolgen voor echte Geschiedenis, Oordeelkunde en Godsdienst hebben, als vele der zoo even genoemde vermetele uitspraken; maar voor het gevoel van dichterlijk en zedelijk schoon, voor de karakterkunde van menschen en volken, voor de waardéring der menschelijke natuur zou het toch diep bedroevend zijn, wanneer de gezangen van selma en morven, wanneer karakters als die van den edelmoedigen fingal en zijner helden verdicht waren, en slechts in het brein van macpherson hadden bestaan. Het is niet onverschillig voor de eer en den adel der menschheid, of er te midden van eene ruwe, benevelde landstreek, van een onbeschaafd jagersvolk, edelaardige vrienden der verdrukten en zelfs hunner overwonnene vijanden, doordrongen van een fijn en kiesch gevoel voor echte vrouwenwaarde, geleefd hebben, dan of dit alles niet dan denkbeeldige scheppingen der 18de Eeuw zijn. Wij zullen trachten, zoo on- | |
[pagina 59]
| |
zijdig en naauwkeurig mogelijk, eerst den staat en de geschiedenis van het geschil op te geven, en daarna de echtheid der gedichten van ossian te bewijzen. De Schot jacob macpherson, uit de Hooglanden, die reeds vertaalde Fragmenten van Galische poëzij had uitgegeven, deed in 1760 en 1761 eene reis derwaarts, en beweerde, eene menigte hoogstbelangrijke gedichten, deels in handschriften, deels uit den mond der Hooglanders, te hebben medegebragt; hij bewerkte in hetzelfde jaar 1761 derzelver vertaling, en gaf in 1762 het heldendicht Fingal met zestien anderen, gelijk in 1763 de Temora met vijf kleinere dichtstukken in het licht. Dat hij niet terstond het oorspronkelijke door den druk gemeen maakte, liet zich uit de onbekendheid met de Galische taal (die der Hooglanders), zeer gereedelijk verklaren, als die bij den druk blijkbaar verlies zou hebben opgeleverd, tegen hetwelk de middelen van macpherson niet schijnen bestand te zijn geweest. Ongelukkig heerschten er op dat oogenblik zware vooroordeelen in Engeland tegen de Schotten, vooral tegen de Bergschotten, die in den opstand van 1745 en 1746 voor de stuarts tot in Engeland toe waren doorgedrongen. Een werk, dat de oude Kaladoniërs in zulk een heerlijk licht plaatste, als de gezangen van ossian, moest dus in een land, zoo geheel door partijzucht geregeerd, als Engeland, wel verdenking wekken. Maar zelfs de Laaglanders in Schotland, in oorsprong, taal, volkskarakter en gedeeltelijk in Godsdienst zoo verschillend van de Bergschotten, en die door den opstand van 1745 bijkans aan dezen zouden ondergeschikt zijn geworden, koesterden zware vooroordeelen tegen hunne ruwe naburen, en dus kon de ontdekking van zulk een gedenkteeken der oude grootheid van dezen aan de bewoners der vlakten, aan de Sassenaghs, niet bijzonder aangenaam zijn. Zelfs het gedrag van macpherson was zeer zonderling, en vermeerderde de verdenking. Toen de roem der door hem uitgegevene gedichten door geheel Europa weêrgalmde, scheen hij het voor hem | |
[pagina 60]
| |
zoo vleijende vermoeden, dat hij de oorspronkelijke Dichter was, niet ongaarne op zich te laten rusten. Te meer groeide de verdenking aan, omdat macpherson, zijn geheele leven lang, de twijfelingen aan de echtheid door de uitgave der oorspronkelijke Galische handschriften weigerde weg te nemen, hoezeer eenige letterlievende en rijke Engelschen in Indië hem daartoe de noodige middelen rijkelijk verstrekten. Slechts de zevende zang van Temora werd in 1763 door macpherson in het Galisch, als ter proeve, medegedeeld. Men deed ook geene moeite, om andere handschriften of mondeling overgeleverde stukken te bekomen, hoewel er vele andere waren, deels sedert gevonden, deels verloren gegaan. In deze omstandigheden verscheen samuel johnson, een gezworen letterkundig vijand van Schotland, hoewel hij zelf uit dat land afkomstig was. Hij was een der grootste en meestberoemde Engelsche Geleerden, wiens uitspraken als Orakels geëerd werden. Schoon hij zelf erkennen moest, volstrekt niets te verstaan van de Galische of Celtische taal, deed hij in 1774 eene reis naar de westelijke landen van Schotland (de Hebriden), en verklaarde nu schriftelijk, aldaar niets van ossian vernomen te hebben; bewerende verder, dat er niets schriftelijks in het Galisch bestond; dat het dus onmogelijk was, 1500 jaren lang dergelijke gedichten in mondelinge overlevering te bewaren. Johnson's gezag was in Engeland beslissend. Daarbij kwamen dan nog de twijfelingen van den grooten twijfelaar david hume, ook een' Schot, die zich echter veel minder sterk uitdrukte dan johnson. Hij schreef reeds in 1763 aan den beroemden hugo blair, die eene oordeelkundige Verhandeling over de Gedichten van ossian, waarin hij derzelver echtheid ten sterkste beweerde, geschreven had: ‘Hoezeer uwe Verhandeling geprezen wordt, twijfelen toch nog velen aan de echtheid van ossian, en velen verwerpen die met verachting en verontwaardiging, als een tastbaar, onbeschaamd be- | |
[pagina 61]
| |
drog. Dit gevoelen is onder de letterkundigen te Londen het heerschende geworden; en ik voorzie, dat, indien het met deze gedichten zoo voortgaat, zij binnen weinige jaren ter zijde gelegd en geheel vergeten zullen zijn. Deze algemeene twijfeling wordt nog zeer bevestigd door den ongerijmden trots en eigenzinnigheid van macpherson, die zich niet verwaardigt iemand, die aan zijne waarheidsliefde twijfelt, te voldoen; en ik moet bekennen, dat, schoon ik vele bijzondere redenen heb, om deze gedichten voor echt te houden, meer dan eenig geletterd Engelschman kan hebben, ik echter niet zonder zwarigheden op dat stuk ben.’ Daarop verlangt hij van Dr. blair, dat deze getuigenissen, (niet bewijzen) voor de echtheid der gedichten van ossian, en derzelver lange instandhouding in den mond des volks sedert de derde Eeuw, zal leveren. Het zou daarbij niet genoeg zijn, dat Bergschotten, hetzij leeken of geestelijken, zeiden dergelijke gedichten gehoord te hebben; want niemand twijfelde, dat er overgeleverde gedichten waren, waarin de namen van ossian, fingal, oscar en gaul in ieder couplet voorkwamen; maar dat die gedichten dezelfde waren als de door ossian uitgegevene. Doch blair, hoezeer zich eerst daartoe genegen verklarende, nam met de daad de uitdaging van hume niet aan, en het bleef voor lateren tijd bewaard, de zwarigheden van dezen ten volle te zien oplossen. De twijfelingen duurden dus voort, te meer daar macpherson ondertusschen naar Florida in Noord-Amerika ging, waar hij, zoo gezegd werd, eenige der verlangde handschriften zou hebben verloren. Dit alles diende niet, om de zwarigheden te verminderen. Hier kwam nu nog bij het getuigenis van eenen Hooglander zelven, die te voren zeer hoog met de echtheid van ossian had geloopen, william shaw, kundig in de Galische taal, waarvan hij zelfs een Woordenboek uitgaf, en die in 1781 een opzettelijk onderzoek naar die echtheid deed, en beweerde, dat dezelve verdicht moesten | |
[pagina 62]
| |
zijn, maar voornamelijk (in een later antwoord aan den Heer clarke, den grooten voorstander van den ouden ossian) als hoofdbewijs hierop nederkomende: Bestaat fingal in het Galisch? Dat men hem vertoone! en, ingevalle het oorspronkelijke kan worden te berde gebragt, zal ook de tegenstand wel ophouden. De Schot laing schreef: Gedichten van ossian enz., behelzende de dichterlijke gewrochten van j. macpherson, 1805; en de beroemde Oordeelkundige schlegel ontkende mede de afkomst der gedichten van ossian, zekerlijk beide zonder zijne taal te verstaan. Naderhand heeft de Franschman pichot, in zijne voyage littéraire en Angleterre et en Ecosse, zelfs de beroemde walter scott, (een naam, als Schot en warm Schotsch Vaderlander, belangrijker dan die van johnson) sterke twijfelingen tegen de echtheid van den ouden Bard, zoo als wij hem bezitten, geopperd. Vervolgens heeft de geleerde villemain zich onder de tegenstanders van ossian's echtheid geschaard. De Heer w. de clercq spreekt, in zijne Wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van bilderdijk, (Gedenkzuil op bilderdijk, bl. 12) van bilderdijk's vertalingen, als ‘stukken van ossian, of misschien van macpherson. Dit vraagstuk toch over de poëzij van ossian schijnt nog onbeslist, ofschoon de laatste onderzoekingen het gevoelen van hen, die de onechtheid dezer gedichten beweren, meer en meer schijnen te bevestigen.’ Het blijkt dus, dat op verre na nog niet alle stemmen zich ten voordeele der echtheid van ossian's gedichten hebben vereenigd, hoewel het ook geenszins aan warme verdedigers en klemmende redenen ten voordeele derzelven ontbroken heeft, tot dat de echte uitgave van het oorspronkelijke alle twijfelingen scheen te moeten doen verdwijnen; gelijk nu blijken zal, wanneer wij eerst de in- en daarna de uitwendige bewijzen voor die echtheid zullen beschouwen en aandringen. | |
[pagina 63]
| |
Vooreerst was macpherson, mag men wel zeggen, geen waar Dichter. Nimmer heeft hij, zoo verre men weet, Galische, en slechts zeer dagelijksche Engelsche gedichten geleverd. Hoe zou nu zulk een man de verhevenste dichtstukken zelf hebben kunnen vervaardigen? Het zal ons naderhand blijken, dat zijne vertaling, vergeleken met den letterlijken Galischen tekst, waarvan wij eene Hoogduitsche overzetting door ahlwardt bezitten, te kort schiet in schoonheid en kracht, hoewel overal de zin in de hoofdzaak volmaakt met dien van macpherson strookt, en slechts vrij is van nuttelooze en verzwakkende epitheta des Vertalers. Maar wij behoeven geen ander getuigenis voor de voortreffelijkheid van het door macpherson medegedeelde, dan de algemeene toejuiching van geheel Europa, en de veelvuldige overzettingen in genoegzaam alle Europische talen, gedeeltelijk door waarachtige Dichters, ja Dichters van den eersten rang. Zou iemand niet in staat zijn, op zijn' eigen naam iets dragelijks te voorschijn te brengen, maar wel op den naam van een' ander' meesterstukken, door de geheele beschaafde wereld toegejuicht, kunnen dichten? Dit zou een zielkundig wonder zijn, veel grooter dan de lange bewaring der gedichten van ossian in het geheugen der Kaledoniërs. Macpherson zou een der grootste Dichters hebben moeten zijn, indien hij zich zoo goed in den toestand der Maatschappij van die afgelegene tijden had kunnen verplaatsen; indien hij zoo altijd het concrete in plaats van het abstracte gezet had; de eenvoudige zeden van dien tijd; de afwezigheid aller weelde en zelfs gemakken (door op een schild te slaan of door een' luiden kreet worden de krijgslieden zamengeroepen), de vrijmoedigheid in eigen lof der helden, het gemis aller krijgstucht, zoo volmaakt in den geest van dien tijd, zoo als hij zijn moest, had geschilderd, en daarbij nimmer uit zijne rol was gevallen, zoodat men hem op hedendaagsche denkbeelden had betrapt. Daarbij draagt de stijl, die geene kunstige overgangen kent, kort, afgebroken is, gelijk alle voort- | |
[pagina 64]
| |
brengselen dier ruwe tijden van dat barre klimaat, waar de rederijkheid, door het schoone klimaat van Iönië begunstigd, niet te huis is, alle kenteekenen van hooge oudheid. Zal macpherson ook dit nagebootst hebben? Dan moesten wij toch in zijne eigene gedichten erkende bewijzen zien van een hoog poëtisch Genie, dat zich nimmer verloochent; dat bij homerus zoo wel in den Kikvorsch- en Muizenkrijg, en in de ergerlijke historie van venus, mars en vulcanus, als in de verhevenste tooneelen der Ilias; bij shakespeare zoo wel in den Zomernachtsdroom en deszelfs grillen, als in hamlet, macbeth en othello en ook in de Sonnetten overal den klaauw der leeuw vertoont. Maar neen, hier de middelmatige, naauwelijks gelezene, thans geheel vergeten Dichter, daar de lieveling van het Publiek, die tevens juist aan de grootste geesten, gelijk wij straks zien zullen, het meeste behaagt. Ook de toon des Dichters is een nieuw bewijs voor de echtheid. Men heeft macpherson beticht, dat hij in zijne beelden onbeschaamd homerus, den Bijbel en milton geplunderd heeft. Ware dit zoo, dan zou meermalen de onderschuiver de woordenvrijheid, de praatachtigheid en vrolijkheid van den beminnelijken Iönischen Zanger hebben gehad. Wie zóó copieert of steelt, als hier ondersteld wordt, die laat het niet bij enkele beelden, en valt van tijd tot tijd uit den gekozen' toon in een' anderen. Maar nu zie men de eenvoudigheid en zelfs eentoonigheid met zoo veel verhevenheid, doch tevens somberheid van beelden vereenigd, als juist hier het geval moest zijn, waar de Natuur trotsch, statig, maar eenzelvig is, de Natuur der nevelen, der rotsen, der heiden, der meiren en van het golfgeklots, die juist een Schotsch Natuurdichter kenschetsen, in tegenoverstelling van den beeldrijken, vrolijken homerus te midden der Natuur van het lagchende Iönië. Ossian's helden zouden meer van den driftigen, wrokkenden achilles, van de onderstelde barbaarschheid aller onbeschaafde volken in den oorlog | |
[pagina 65]
| |
gehad hebben; hij zou zijn bedrog meer gevernist, en zulke denkbeeldige helden, steeds zacht en menschelijk omtrent de verwonnelingen en slechts voor gewapenden vreesselijk, niet hebben ten tooneele gevoerd. Maar nu de Bijbel en milton! Zijn deze misschien bronnen van den verdichter geweest? Hiertegen verzet zich eene andere eigenaardigheid der gedichten van ossian. Wat is de ziel, de geest van den Bijbel, zonder welke die terstond in het niet vervalt? Het denkbeeld van éénen almagtigen, alwijzen, algoeden Schepper van Hemel en Aarde, van Zijne onmiddellijke, allerbijzonderste zorg voor de menschen, die Hij niet alleen geschapen heeft, maar ook onderhoudt en bestuurt, zoo dat zonder Hem geen muschje op aarde, geen hair van ons hoofd valt; van eenen God, van wien wij zijn afgeweken, maar die ons door herhaalde openbaringen, zelfs van den Zoon Zijner liefde, weder tot zich roept, om ons in eeuwigheid gelukkig te maken. Wat zou de Bijbel zijn zonder dit denkbeeld? Geen beeld of het zou mislukken, kleur en geur verliezen. - Wat is milton? Een waardig dichterlijk navolger van datzelfde Goddelijke boek, waaraan hij zijne gelukkigste vindingen, voorstellingen en beelden te danken heeft. En wat doet nu de letterdief, de plunderaar van beiden? Hij stelt ons een volk voor zonder eigenlijke godsdienstige denkbeelden. Hoe is dat mogelijk! Kan de man, die zoo veel aan de Godsmannen der Openbaring ontroofd heeft, zich geheel - ik zeg niet van den God der Openbaring, maar van de invoering eener Godheid, hoedanig dan ook, spenen? En hoe averegtsch, hoe onhandig ontrooft hij zich daarmede eene rijke bron der verhevenste schoonheden, die zelfs homerus, pindarus en de Grieksche Treurspeldichters aan hunne Goden te danken hebben! Ossian kent geene Godheid, of schijnt die althans niet te kennen. Alles, wat hij van het bovenzinnelijke weet, is omgang met de geesten zijner Vaderen, die de wolken bewonen, en hem in den droom of ook buitendien verschijnen in een nevelge- | |
[pagina 66]
| |
waad. Zullen wij zeggen, dat de verdichter juist dit met oneindig veel kunst heeft gedaan, om zich verborgen te houden? Wij mogen dan met rousseau (die zulks van een heiliger onderwerp zeide) wel uitroepen: Mon ami, ce n'est pas ainsi qu'on invente! en de verdichter zou te verstandig geweest zijn, om door eene hooge onwaarschijnlijkheid - eene zedelijke anomalie in de wereldgeschiedenis - door volslagen gebrek aan Godsdienst bij eene hooge mate van deugd en edelaardigheid in een' staat van onbeschaafdheid, lezers tot zich te willen lokken. Maar heeft die staat van zaken werkelijk plaats gehad; was het eene kortstondige Anarchie in het godsdienstige, een overgang uit de dienst der Druïden, die men in Schotland verbannen had, tot de invoering des Christendoms, aanvankelijk door de Culdeërs of kluizenaars gepredikt; dan ontwikkelt zich alles, en hetgeen vreemd en ongeloofelijk scheen, wordt natuurlijk en geloofwaardig. Daar men nergens eene vergissing ziet, zoo als eenen verdichter toch wel eens zou moeten ontsnapt zijn; daar er in geen der gedichten, ten getale van 23, met 14 of 15000 verzen, een enkel woord van eene Godheid gesproken wordt, (behalven eene toespeling op de eerdienst der vijandelijke Scandinaviërs) zoo mag men eensdeels wel de onmogelijkheid onderstellen, dat een verdichter der achttiende Eeuw zich van zulk eene rijke bron, als godsdienstige denkbeelden zijn, ter verrijking van zijn werk zou hebben verstoken, en aan den anderen kant, dat deze Gedichten aan de Middeleeuwen, toen eene kwalijk gewijzigde godsdienstigheid de spil was, om welke alles zich draaide, hun bestaan zouden hebben te danken. Eindelijk heerscht er eene herhaling van beelden, die in den ouden Bard, te midden zijner woeste natuur, van alle de voordeelen des akkerbouwenden, ja des herderlevens, en van een bekoorlijk landschap verstoken, zeer wel te verklaren is; die men echter niet denken zal, dat een verdichter uit de zoo weinig eenvoudige, zoo zeer naar sieraden jagende achttiende Eeuw zich zou hebben opgelegd, alleen | |
[pagina 67]
| |
om te doen gelooven, dat niet hij, maar een hersenschimmig wezen uit de vierde Eeuw, de dichter van zoo veel schoons was! Doch wanneer nu alles zamenloopt, om ons in deze Gedichten eenen Bard van vóór anderhalf duizend jaren, niet eenen hedendaagschen Dichter te doen aanschouwen, dan, maar dan ook slechts, is de geestdrift te verklaren die geheel het beschaafde smaakvolle en dichtlievende Europa voor deze Gedichten heeft opgevat, en die in een uit plaatsen van homerus, den Bijbel en milton zamengelapt werk, met eene dosis nevelbeelden gemengd, onmogelijk zou zijn te verklaren geweest. De grootste vernuften in Engeland, Duitschland en Nederland bewonderden ossian. Blair gaf een fraai vertoog over hem uit, en toonde daarin, uit inwendige bewijzen, de echtheid der dichtstukken aan. De eerste Geniën van Duitschland spraken met vuur van den Schotschen Bard. Men kent het gezegde van göthe in den Werther: Ossian hat in meinem Herzen den homer verdrungen. Welch eine Welt, in die der Herrliche mich führt! Herder spreekt, in het vierde Deel der Ideën en in den Geest der Hebreeuwsche Poëzij, met niet minder levendigheid over den Kaledonischen Dichter. Hij noemt ossian broeder van job in de persoonverbeeldingen, en haalt hem dikwerf met homerus in éénen adem aan, als twee der verhevenste Dichters, die immer bestaan hebben. In zijn über ossian und die Lieder aller Völker, (in het 7de Deel zijner aesthetische werken, voor zijne Verzameling van Liederen der onderscheidene Volken gedrukt) duidt hij met de krachtigste trekken de vereischten van eenen waren Natuurdichter aan, en vindt die in ossian volkomen verwezenlijkt. Hij schrijft aan eenen vriend, die te voren hardnekkig aan de waarheid en echtheid van den Schotschen ossian twijfelde, en dien hij zelf door inwendige gronden van het tegendeel overtuigde; hij, de fijngevoelige kenner van hetgeen den waren, onnavolgbaren Dichter der Natuur kenschetst, gelijk hij in de reeds genoemde ver- | |
[pagina 68]
| |
zameling van volksliederen getoond heeft! Op eene zeereis, te midden van een' storm, in gevaar van eene schipbreuk, daar las, daar gevoelde hij ossian! En zulk eene ziel, in die oogenblikken, te roeren, dat zou een bedriegelijk verdichter van oude liederen hebben vermogt? - Ook schiller, william jones, sprengel en gibbon schijnen aan geene verdichting te denken (de laatste is echter niet zonder twijfeling.) Sulzer beschrijft ossian als Held en Dichter te gader met ware geestdrift, en vooral als grootmoedig en edel mensch, en als kiesch en waarlijk teeder omtrent de sekse, te midden van den staat van onbeschaafdheid zijns volks. ‘Dit alleen,’ voegt sulzer er bij, ‘moet ons den Dichter reeds hoogst merkwaardig maken; maar als wij hem hebben leeren kennen, dan gevoelen wij ons met bewondering en hoogachting voor zijn genie en karakter en met liefde voor zijn edel hart geheel doordrongen. Men zou zich derhalve grootelijks bedriegen, indien men van onzen Bard eenvoudige verhalen zonder poëzij, geestverrukking en zedelijke schildering verwachtte, gelijk eenige der historische liederen uit de Middeleeuwen. Ossian's heldenliederen zijn ware poëzij, en wel in den staat der volkomenste rijpheid. Maar in het heldendicht zijn wij de manier, waarop homerus het behandeld heeft, en waarin hem virgilius en de nieuweren, elk naar zijn bijzonder genie, gevolgd zijn, zoo zeer gewoon, dat wij ons bij het lezen der heldendichten van ossian als in een geheel vreemd land bevinden.’ (Dit laatste is een stellig bewijs voor de echtheid van ossian; immers hoe zou een hedendaagsch Dichter zich zoo geheel in eene vreemde wereld, van de Homerische zoo wel als Bijbelsche en tegenwoordige geheel verschillende, hebben kunnen verplaatsen?) - Bilderdijk, die zoo gaarne vrij algemeen aangenomene gevoelens tegenspreekt, werd echter hier door de kracht der waarheid en van zijn dichterlijk gevoel gedrongen, den ouden Bard regt te doen. | |
[pagina 69]
| |
In zijn stuk over ossian (achter de vertaling des fingals) zegt hij: ‘Wanneer macpherson zijne vertaling van ossian eerst in het licht gaf, was geheel Engeland in de weer, om deze dichtstukken als door hem verdicht uit te kraaijen. Een bedrijf des te schreeuwender, daar ieder zich in de naburige berglanden van hunne echtheid kon gaan overtuigen, waar men ze overal als voorouderlijke gedenkstukken hoorde zingen; waar duizenden ze van buiten kenden, eenige huisgezinnen ze in twee- en driehonderdjarige handschriften bezaten, de zoo algemeene als onafgebroken overlevering ze bekrachtigde, en de taal zelve, vergeleken met die van andere oude dichtstukken, hunne oudheid bewees. In alle andere landen ware eene diergelijke algemeene verzetting tegen het gezond verstand onmogelijk geweest; maar de Engelschman droomt niet dan van ondergeschovene stukken.’ (Fingal, IIde D. bl. 73, 74.) Burger, eenmaal de Lievelingsdichter van Duitschland en Vertaler van homerus, bragt ook uitgelezene stukken van ossian over. Cesarotti, een der uitnemendste klassieke Geleerden en Dichters van Italië, beroemd door eene heerlijke vertaling van homerus, heeft ook zijnen tijd besteed aan eene Italiaansche overzetting van ossian, die als eene der besten gekeurd wordt, en tevens de echtheid der dichtstukken verdedigd in een uitvoerig betoog. De grootste kenners der Oostersche talen, die, wanneer macpherson letterdief uit het Hebreeuwsch of Arabisch geweest was, dadelijk het bedrog zoude hebben bespeurd, prijzen ossian hoog. Schultens zegt in zijne Verhandeling over het Genie der Arabieren, zakelijk het volgende: ‘Zou de stovende zonnewarmte alleen bij de Arabieren die verbeeldingskracht en beeldrijkheid, die in hunne poëzij uitblinkt, doen ontstaan? Maar wat heeft dan datzelfde vurige Genie, diezelfde verbeeldingskracht bij ossian en de overige oude Barden onder den kouden Noordschen hemel voortgebragt, wier poëzij zoo weinig van | |
[pagina 70]
| |
de Arabische verschilt, dat men dadelijk (behalve de beelden: deze toch hangen van het plaatselijke af) een gelijksoortig vernuft herkent en bewondert? Of zouden wij den uitgever macpherson van snood bedrog verdenken, alsof hij die gedichten voor oude had uitgevent, weinig bedenkende, hoe weinig zij strooken met de koude van het Noorden? Zoo denken sommigen, van welke ik verre verschil. Zóó is toch de oudste poëzij, de Arabische zoo wel als andere; en gelijk kinderen, door nieuwe gewaarwordingen getroffen, zulks vurig uitdrukken, zoo is het ook met den kinderlijken leeftijd der menschheid.’ Rau heeft ossian zelfs, in eene openlijke redevoering, met het boek Job en met homerus vergeleken (in 1799). De kunstregters eichhorn, bouterweck en gregory gelooven (de eerste althans voorwaardelijk) aan de echtheid. De eerste houdt, in zijne Geschichte der Literatur, wel de bouwstoffen van macpherson's uitgave voor echt, doch denkt, dat de verzamelaar zich in de zamenstelling eenige vrijheden zal hebben veroorloofd; maar stellig zegt hij, dat onder de Celtische gezangen eenigen in den mond der Schotsche Hooglanders den tijd overleefd hebben, waaruit macpherson in de jongste tijden eenige overblijfsels redde, en onder ossian's naam tot grootere en kleinere gedichten zamenstelde. (Dit werd vóór de uitgave van den grondtekst geschreven.) De zoo beroemde wijsgeerige Geneesheer gregory, die, als Schot en Hoogleeraar te Edimburg, een zeer bevoegd getuige was, zegt, in zijne Vergelijking van den staat en de vermogens des menschen met die der dierlijke wereld, na de voordeelen van 's menschen toestand in de zoogenoemde Heldeneeuwen te hebben opgesomd: ‘Een zeer schoon beeld van dezen staat der Maatschappij vertoont zich aan ons in de werken van ossian. Hier ontmoeten wij menschen, welke dien hoogen geest van onafhankelijkheid, die verhevenheid en waardigheid van ziel, die verachting des doods, die gehechtheid aan vrienden en Vaderland bezitten, welke de gedach- | |
[pagina 71]
| |
tenis van Grieksche en Romeinsche helden onsterflijk gemaakt heeft. Maar waar zullen wij de gelijken van ossian's helden vinden in de oude of nieuwe Geschiedenis, onder de wildste en beschaafdste Natiën, ten aanzien van die zachtere deugden des harten, die hunnen heldenmoed verzelden en temperden? Daar zien wij den stoutsten krijgsmansgeest alleen aangewend tot verdediging zijner vrienden en van het Vaderland. Wij zien daar waardigheid zonder pronk, moed zonder woestheid, en gevoeligheid zonder zwakheid. Doordrongen met elk gevoel van regtvaardigheid en menschlievendheid, maakte dat zeldzame volk nimmer gebruik van die voordeelen, welke hunne grootere dapperheid of de oorlogskans hun boven hunne vijanden gaven.’Ga naar voetnoot(*) Zouden alle die fijngevoelige kenners van het schoone, alle die gestrenge Oordeelkundigen, misleid zijn geworden door een' bedrieger, die zich nergens dan hier als Dichter getoond heeft? Napoleon buonaparte werd door het in ossian heerschende krijgsvuur in zijne jeugd weggesleept. Zou een bedrieger dit vuur zoo hebben kunnen opwekken; een bedrieger, die nimmer soldaat was geweest? Zulke uitwerkingen van een ondergeschoven stuk, hoe listig ook aangelegd, hebben nooit plaats gehad. Dergelijke bedriegerijen zijn ten minste binnen de 30 jaren bekend geworden, en sommigen, gelijk de valsche Sanchoniathon en de kwanswijs te Malta gevondene boeken van livius, in veel korteren tijd. De valsche klaas kolijn heeft iets langer geleefd, maar toch aan het adelaarsoog van huydecoper niet kunnen ontsnappen. Ossian is nu reeds bijna 80 jaren lang bekend, en nog bewijst niets het bedrog, maar wel zeer veel de echtheid. Wat meer is: schrandere Geleerden, die te voren de gezangen van ossian voor onecht hielden, werden nader- | |
[pagina 72]
| |
hand van het tegendeel overtuigd, zoo als onze beroemde Archivarius van wijn door den Graaf van sarsfield, en hield zich nu daarvan zoo zeer verzekerd, als hij in dergelijke zaken slechts zou kunnen begeeren; hij bewonderde de kracht der groote en zuivere Natuur, die de grootste Dichters van dit en andere landen poogden te bereiken, schoon somtijds vergeefs. Nodier,Ga naar voetnoot(*) die te voren opzettelijk in een eigen geschrift den ossian van macpherson als het gelukkigste en luisterrijkste letterkundige bedrog had willen doen voorkomen, eer hij in Schotland geweest was, werd in de Hooglanden volkomen bekeerd tot het gevoelen der echtheid. Bij het hooren opzingen van een Galisch gezang door eene gemeene vrouw (eene schuitevoerster) twijfelde hij niet meer aan het bestaan van heldenzangen bij overlevering in dat land. In spijt zijner ijdelheid, die ongaarne een vroeger verdedigd gevoelen opgaf, stond hij Schotland te verlaten, ‘innig overtuigd, dat macpherson inderdaad zeer algemeen door de overlevering verspreide zangen verzameld heeft, en, heeft hij die dan ook somtijds in zijne vertaling verrijkt met de hem eigene levendige en schitterende kleuren, zoo heeft hij ten minste derzelver geaardheid zeer weinig veranderd. Mag dan ook de Dichter ons niet in alle zijne oorspronkelijkheid zijn ter hand gekomen, of mag een hedendaagsch Dichter zich meester gemaakt hebben van zijne opstellen, om die met nieuwe schoonheden te versieren, het is voor mij belangrijk en aangenaam genoeg, de stellige zekerheid te hebben van die ontzagwekkende, gestrenge fabelleer, die helden- en oorlogsgeschiedenissen uit den ouden tijd, en die zekerlijk op maat gestelde gezangen, die zoo statig en beeldrijk, en die sedert vijf- | |
[pagina 73]
| |
tien Eeuwen in het geheugen des menschen bewaard zijn. Het zou nog vreemder zijn, dan dat ze zoo lang bewaard in de herinnering zijn overgebleven, indien zij waren verloren gegaan bij een volk, dat veel prijs stelt op zijne herinneringen, dat daaraan reeds alle voorwerpen, alle gebeurtenissen, alle natuurtooneelen verbindt, en eene taal bezit, die sinds onheugelijken tijd onveranderd is gebleven.’Ga naar voetnoot(*) - Dit brengt ons tot de uitwendige bewijzen.
(Het vervolg hierna.) |
|