Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De kersmisavond. (Zweedsch Volksverhaal.) Zacht werpt de maan haar schijnsel neêr; Verhongerd loeijen wolf en beer; 't Geblaf des honds klinkt bij de heg; De wandlaar spoedt zich langs den weg Naar 't hutjen in het gindsche woud: De kersmisavond is zoo koud. Schoon moê, bevleugelt hij zijn' gang. Het pad is wit besneeuwd en lang. Hem wacht en kind en echtgenoot. Hij brengt het feestlijk kersmisbrood, Reeds lang met ongeduld verwacht, Waar 't schamel huisgezin naar smacht. Hij spoedt zich voort door sneeuw en wind. Daar ziet hij een verlaten kind, Gezeten op eens grafkuils rand; Het blaast zich in de koude hand, En schijnt, bij bleeken maneschijn, Bevroren en verkleumd te zijn. [pagina 55] [p. 55] ‘Waarheen, mijn kind! wat doet gij hier? Ga mede en warm u bij het vier!’ Zoo klonk des wakkren wandlaars woord. Hij neemt den knaap en ijlt weêr voort En treedt in 't eind zijn huisdeur in, En toont zijn' gast en brood 't gezin. Bij d' oven zat zijne echtgenoot, Het jongste kindjen op haar' schoot: ‘Gij toefdet lang, mijn man en heer! Kom, zet u bij het vuur ter neêr! Kom gij ook!’ spreekt ze zacht en goed En brengt het kind bij d' ovengloed. Nu stak ze 't waslicht aan, en snel Verspreidt zich 't schijnsel mild en hel. Vergeten was nu alle nood. Verheugd nam zij het kersmisbrood, En droeg het op ten avondmaal, Met versche koemelk op een schaal. Toen sprong van 't stroo de kinderschaar, En schikte zich, met vreugdgebaar, Ten feestdisch, thans zoo rijk belaân. De gast bleef bij den oven staan; Maar, met de vriendelijkste taal, Noodt zij ook hem ten avondmaal. Nu dankt zij God met vromen mond, En deelt het kersmisbrood in 't rond. ‘Uw milde gift verschaffe u loon!’ Zoo sprak de knaap op weeken toon: Een traan droop langs zijne oogleên af, Terwijl zij 't stukje broods hem gaf. En toen zij verder ging en gaf, Toen miste niets van 't feestbrood af. Verstomd blijft nu de moeder staan, En ziet het vreemde kindjen aan; Zij beeft en trilt en ziet en schouwt, Daar zij hare oogen niet vertrouwt. [pagina 56] [p. 56] Zijn oog vlamt als een star zoo klaar; Die star, zij vlamt zoo wonderbaar; Een wolkenkleed, vol gloed en licht, Omhult den knaap voor haar gezigt; Zoo schoon als de Englen van omhoog Staat de Engel haar voor 't scheemrend oog. Toen vierden zij met blijden geest Het dubbel heerlijk kersmisfeest. Schoon jaar en maand vervliegen mag, Nooit, nooit vergeet men zulk een' dag: Want blijder feestdag was er geen, Dan waar een Engel meê verscheen. * * * 'k Kwam menig winter na dees stond Ten kersmisfeest aldaar, en vond Den naneef van dees vrome liên, Die mij den maaltijd aan kwam bien; Zijn jeugd was lang voorbijgegaan: Het kersmismaal werd opgedaan. En vrouw en kind zat aan zijn zij'; Het licht wierp zacht zijn' glans er bij; Hij sprak tot God in 't vroom gebed; Hij hield zijn woning rein en net: Hij meende, dat, in vroeger tijd, Zij door een' Engel was gewijd. En bij den feestdisch, bovenaan, Daar bleef een zetel ledig staan; En voor die plaats stond melk en brood, Als toefde er nog een feestgenoot. Ik vroeg hem, wiens die zetel zij: ‘Des goeden Engels,’ zeide hij. Naar het Zweedsch van runeberg. L.T. Rotterdam, 8 Nov. 1838. Vorige Volgende