| |
Winter.
't Is winter; - 't blad viel af en dekt den dorren grond;
Natuur neigt zich tot rust; ook in den eigen stond
Is 't groene veld verdord; het vee betrekt de stallen,
En rijp en waterdamp beginnen neêr te vallen;
De zon, wier licht den grond tot 's avonds laat bescheen,
Geeft minder warmte en trekt reeds vóór den avond heen;
De nacht is ruw en koud en rekt zijn zwarte stonden,
En schrale onvruchtbaarheid bedekt nu de akkergronden;
| |
| |
Het vogelkoor is stom; de teedre filomeel
Boeit thans het oor niet meer door liefelijk gekweel;
De koekoek doet zijn stem in 't wiegend hout niet hooren;
't Heeft met den bladerdos zijn zangrig koor verloren;
De stilte heerscht alom; alleen het raafgekras
Klinkt aaklig, waar voorheen het bosch één zangkoor was;
Het Noord' ontsluit zijn poort en zendt zijn stormen buiten;
Het Westen doet bij beurt zijn waterkolk ontsluiten;
Het giet zijn plassen uit en slaat zijn' hagel neêr,
En tier en vrolijkheid zijn op het veld niet meer;
Het Oosten wil zijn norsche luimen meê doen gelden;
Het stuwt zijn' fellen aam langs akkers heen en velden,
Verschijnt voor stee en vest, fluit over muur en wal,
Opdat paleis en hut zijn magt erkennen zal;
De drupplen worden ijs, terwijl zij nederrollen;
Men ziet het golvend nat tot vaste bodems stollen;
De vorst pronkt met haar kunst op 't glas van elke ruit,
En blaast door spleet of reet, hoe vast men 't venster sluit;
Men houdt de deuren digt en stookt er fel van binnen,
Om 's winters norsch gelaat een' glimlach af te winnen;
De jagtsneeuw dringt in huis en dekt den harden grond;
Het wagenrad maakt spoor en breekt de witte klont;
Wij hooren 't gladde pad bij iedren voetstap kraken;
De raaf schreeuwt van gebrek op torenspits en daken;
De gans verlaat het meer, en, voor de vorst beducht,
Zoekt ze onbevrozen stroom in minder koude lucht.
't Moge aaklig zijn, 't gelaat des winters aan te staren,
Zoo doodlijk bleek, zoo dor, met witbesneeuwde haren;
't Moog schijnen, of natuur in doodslaap zij gesust,
Deze orde is toch zoo wijs: want de aarde vordert rust,
Om, als de lente naakt, weêr, met vernieuwde krachten,
Den schat ons aan te biên, dien we uit haar' schoot verwachten,
Terwijl ze in 't jeugdig groen, met bloemen opgetooid,
Weêr nieuw genot en nieuwen zegen om ons strooit.
Mijn ziel! ook eenmaal zal des levens winter komen;
Ééns heeft voor prille jeugd de grijsheid plaats genomen;
Reeds is de lente weg, en kwam mijn zomertijd;
Reeds zie ik, in den geest, mij 's levens herfst bereid,
Och, dat het bar saizoen mij niet met schrik genake,
Maar koestrend Christenvuur in mijnen boezem blake,
| |
| |
Als mij, door ouderdom verdord, beroofd van kracht,
De koude van het graf en diepe doodslaap wacht!
Mijn ziel! houd u bereid, en merk het op; daar ginter, -
Ach, in hoe kort verschiet! - daar nadert ook uw winter;
Wees moedig, en bedenk, dat, even als deze aard'
In rust, met sneeuw bedekt, des winters wordt bewaard,
Tot weêr de lente komt, om dan, op nieuw herboren,
Te pronken met haar schoon, gelijk een jaar te voren,
Zoo ook die eigenste aarde uw ligchaam eens bedekt,
Tot dat de Levensbron u uit den doodslaap wekt,
Om daarna, als haar gunst u roept tot eeuwig leven,
Rondom den troon van God en Zijnen Zoon te zweven;
O, merk het op, mijn ziel! sta van de zonde eens af,
En treed met vaste hoop, met Christenmoed naar 't graf!
Leyden.
j.h. gravenstein. |
|