Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe schoone Kreoolsche.
| |
[pagina 35]
| |
gesteld geworden. Eenige uren geleden had ik een lang gesprek met hem gehad, gedurende hetwelk ik hem als een' man van meer dan gewone waardije had leeren kennen. Inzonderheid had mij de mengeling van ernst en stoutheid, van onbuigzaamheid en zachtheid verrast, die in alle zijne gedachten, in alle zijne redeneringen doorstraalde. Het was voor de eerste maal, dat ik met een' dier Zendelingen zonder punthoed in aanraking kwam, die onbedeesd midden onder lieden der groote wereld verbetering prediken, die Godsdienst en deugd op den ongekunstelden toon van een vertrouwd vriendengesprek behandelen, beproeven goed te stichten, zonder het voorkomen aan te nemen van het hunnen hoorderen te willen ingieten; kortom, Dr. miller scheen een staal dier kwakers te zijn, van welke ik in boeken zoo veel schoons gelezen, maar die ik tot nog toe in het leven te vergeefs gezocht had. Ik ontving hem dus allervriendschappelijkst en met vrolijken glimlach aan de deur des koepels, waar ik stond. Met den vinger toonde ik hem de heerlijke landouw, die voor ons lag, en die hij een' tijdlang stilzwijgend aanschouwde. Na eene vrij lange pauze strekte hij de hand uit naar Parijs, dat zich aan den horizont verloor. ‘Zoo wij het niet zeker wisten,’ sprak hij half binnensmonds, ‘wie zou ons dan kunnen zeggen, of dat eene hoofdstad is, of een nevel? Ach! alle werken der menschen zijn toch, uit de verte beschouwd, niets meer dan ijdele wolken.’ ‘Ja, heer Doctor; maar in die wolken ligt gedachte en leven.’ ‘O! dat weet ik,’ hernam hij levendig. ‘Des menschen werken zijn alleen de rook van zijnen geest; het heilige vuur brandt in zijn binnenste. De mensch is slechts klein door hetgeen hij voortbrengt; door hetgeen hij voelt, is hij onmetelijk groot: wat is de magtigste stad der wereld tegen de ziel van een kind? Gods gewrochten alleen zijn waarlijk groot en waarlijk schoon.’ Op dit oogenblik stegen levendige en lagchende stemmen naar ons op; ik boog mij voorwaarts, en zag de jonge dames, in wier gezelschap wij den dag hadden doorgebragt, beneden op de weide. ‘Hier hebt gij het bewijs uwer stelling,’ zeide ik lag- | |
[pagina 36]
| |
chende tot den Doctor: ‘Niets schoons is er, dan de gewrochten van God.’ Maar de Amerikaan was eensklaps ernstig geworden. ‘Hoe is de naam dier dame in het wit, welke de Heer varin aan den arm heeft?’ vroeg hij. ‘Mevrouw de larcy.’ ‘Is zij reeds lang in Frankrijk?’ ‘Ik weet volstrekt niet, dat zij immer ergens anders gewoond heeft.’ ‘Kent gij haar?’ ‘Zoo als men elkander in de groote wereld kent; ik vind haar steeds bij den Heer varin, als ik hem bezoek.’ ‘Waarlijk,’ hernam Dr. miller, met een' doordringenden blik op mij, ‘het kwam mij voor, alsof zij hier te huis behoorde.’ Ik kon mij niet onthouden te glimlagchen; hij schudde het hoofd. ‘Hoe kon de Heer varin van zich verkrijgen, zijne jonge vrouw zoo zeer te verwaarloozen?’ ging hij voort; ‘ziet hij dan niet, hoe zij van regtmatige jaloezij bijna sterft?’ Ik haalde medelijdend de schouders op. ‘En wie heeft dan toch aan Mevrouw de larcy zulk eene magt over uwen vriend gegeven?’ ‘Hebt gij dan niet gezien, hoe schoon die dame is? Toen men haar aan u voorstelde, scheent gij zelf door hare schoonheid verrast en getroffen; want ik zag u ontroeren.’ Hij antwoordde hierop niet, en scheen iets diep te overpeinzen. ‘Heeft dan niemand eene poging gedaan, om den Heer varin tot zijnen pligt terug te brengen?’ dus hief hij weder aan. ‘Dat zou vruchteloos geweest zijn.’ ‘Maar is er dan in het geheel geen middel, om hem van die vrouw af te brengen?’ ‘Welk zou het kunnen wezen?’ Miller zweeg, en er volgde tusschen ons eene lange poos van stilzwijgen. Ik begon te vreezen, dat de Amerikaan misschien over eene redevoering nadacht, die, gelijk ik wist, varin in geenen deele gesticht en ons dus aan een belemmerend tooneel zou blootgesteld hebben. Ik had tot nog toe de bekeerders in hunne edele zending steeds zoo ongeschikt gevon- | |
[pagina 37]
| |
den, dat ik mijn vertrouwen zelfs op dezen verloor. Derhalve wierp ik losjes eenige aanmerkingen daarheen over het vruchtelooze van alle pogingen bij onzen gastheer. De Heer miller raadde voorzeker mijn oogmerk; want hij zeide tot mij: ‘Vrees niets, Mijnheer; ik acht de zedeleer te hoog, dan dat ik haar voor doove ooren zou willen prediken.’ Middelerwijl begon het donker te worden; eenigen der wandelaars voegden zich bij ons, en zoo keerden wij met elkander naar het salon terug; de dames waren er reeds, en het gesprek werd algemeen. Doctor miller had, iets zijwaarts af, bij een venster plaats genomen, van waar hij Mevrouw de larcy onafgebroken beschouwde. Moeijelijk zou men hebben kunnen zeggen, welke aandoening, bij dit aandachtig onderzoek, in hem eigenlijk de heerschende was; nu eens helderden voor een oogenblik zijne trekken zich op, alsof alle twijfel bij hem verdwenen was; dan weder verspreidde zich over dezelve de wolk der onzekerheid; menigmaal boog hij het hoofd op de borst, hoorde Mevrouw de larcy spreken zonder haar aan te zien, en scheen naar den toon, welken zij aan hare uitdrukkingen gaf, te luisteren; somwijlen ook sloeg hij naauwkeurig de beweging harer lippen gade, en bespiedde als 't ware, hoe hare woorden zich vormden en hoe zij door haar uitgesproken werden. In den beginne had Mevrouw de larcy dit navorschend gadeslaan niet bemerkt; eindelijk echter werd zij het gewaar, en scheen er door belemmerd; zij keerde zich af, om er aan te ontkomen, en hield plotseling op te spreken. In elken gezelschapskring is er meestal steeds één persoon, die als 't ware daaraan de rigting geeft, en denzelven, om zoo te zeggen, beheerscht. Door geluk, schoonheid of verstand voor het oogenblik tot dit gebied verheven, houdt hij het gesprek aan den gang; zwijgt hij, zoo staat het stil, even als een uurwerk, welks hoofdveder verlamd is. Zoo was thans het geval met Mevrouw de larcy: van het oogenblik af, dat zij de rol eener zwijgende nam, kwijnde het onderhoud en hield allengskens geheel op. Door de plotselinge luim der dame ontrust, poogde varin het gesprek weder op te vatten, maar moest het, na eenige vergeefsche pogingen, laten varen, en sloeg toen voor, whist te spelen, hetwelk nogtans algemeen niet aangenomen werd. | |
[pagina 38]
| |
Men opperde eene lectuur, zonder over het te lezene boek eens te kunnen worden. ‘Ware courcy slechts hier, hij zou ons van zijne reis naar Afrika en van zijne avonturen op den Atlas vertellen.’ ‘Met betrekking tot reizen en reisavonturen,’ viel ik hier in ‘durf ik u den Heer Dr. miller aanbevelen.’ ‘Waarlijk, Doctor! zoo vertel ons toch iets,’ zeî varin. Miller boog en wilde zich verontschuldigen. ‘Neen, neen, geene verontschuldigingen!’ riep ik uit; ‘dezen morgen hebt gij mij al te zeer geïnteresseerd, dan dat ik u heden avond genade zou schenken; dus frisch op, Mijnheer! nog een van die belangrijke verhalen, welke gij zoo goed weet te vertellen.’ De Doctor glimlachte. ‘Waarlijk,’ zeî hij, ‘ik poog mij vruchteloos iets te herinneren..... Doch neen, ik vergis mij,’ riep hij plotseling, alsof een lichtstraal hem getroffen had; ‘een voorval schiet mij te binnen, dat ik u wil mededeelen; het gebeurde voor mijne oogen, en voor de waarheid van hetgeen ik verhalen zal, kan ik instaan.’ Vol nieuwsgierigheid schoof men nader om den Doctor, en zijn verhaal begon in dezer voege: Nu omtrent zes jaren geleden kwam ik te Nieuw-Orleans aan, werwaarts mijne bezigheden mij geroepen hadden; het was voor het eerst, dat ik de noordelijke Staten verliet, en derhalve verbaasde mij het vreemde en ongewone gezigt, hetwelk de Fransche stad mij vertoonde. De vrouwen liepen er over straat met een' Spaanschen sluijer of wel blootshoofds, terwijl zij hare lange, met bontkleurige linten versierde, haren om de schouders lieten flodderen. Aanvallige meisjes zaten aan de deuren te snappen, en lokten, steelswijs rondziende, de voorbijgangers. Eene ontelbare bevolking van Negers woelde, onder het spreken van een afschuwelijk Fransch, zoo als ik het nog nimmer gehoord had, in alle rigtingen door elkander; de openbare pleinen wemelden van vreemdelingen in allerlei kleederdragten; allerwegen eene wilde en luidruchtige verwarring, eene vrijheid in houding en in gang, zoo als ik die nog nimmer gezien had. De natuur zelve was hier minder ernstig, ik zou bijna zeggen minder eerbaar, dan in de noordelijke Staten. Alles getuigde als 't ware van zinnelijken rijkdom. Midden in den groenen poel, uit welken het oprijst, heeft Nieuw-Orleans | |
[pagina 39]
| |
het voorkomen van een tusschen bloemtuinen gebouwd Venetië. Een smalle, op eenen dijk aangelegde weg leidt uit de stad naar het meer Pontchartrain. Blaauwe leliën en struikgewas uit de keerkringslanden spreiden zich, als een duizendkleurig tapijt, langs de oevers van een moeras; graauwachtig mos, met de bloemen en stengels der purperlelie als met wimpels gesierd, dobbert op het water rond, terwijl groene slangen zich, gelijk lianen, aan de takken der laurierboomen laten schommelen. Hier en daar ontdekt men eenen Neger, die op een vlot of in een schuitje van uit een cipressenboschje te voorschijn komt en door het bloeijend waterriet heenschuift. Hier staat eene ruwe hut, daar een in den ouden Franschen trant gebouwd woonhuis, van welks balkon jonge, schoone, in het wit gekleede meisjes naar beneden zien. De steeds met een woud van masten bedekte Missisippi vloeit, merkbaar boven het oppervlak der stad, voorbij, en schijnt medelijdend zijne wateren te weêrhouden, om haar niet te verzwelgen. De geweldige stroom breidt zich zoo verre uit, dat de duizende schepen, welke zijn boezem draagt, de aan een' onafmeetbaren gezigteinder verspreid liggende sterren gelijken. Steeds is de lucht er brandend heet; elken avond rommelt de donder, schittert het weerlicht, en vormt aan den horizont vurige watervallen; in den dampkring ligt als 't ware een ontzenuwende geur, welks wellustig gif door de aderen stroomt. Verrast en bijna verschrikt door deze mij nieuwe indrukken, besloot ik, dezelve door overpeinzingen en eenzaamheid te bestrijden. Ik was van brieven aan de voornaamste inwoners voorzien, doch overhandigde geen' derzelven, en hield mij uitsluitend met de aangelegenheden bezig, die mij herwaarts gevoerd hadden. Ik woonde aan den oever van het moeras en aan het begin van den weg, die naar het meer loopt, zeer nabij de fraaije woning eener Fransche weduwe, Mevrouw lahorie. Zij was drie malen gehuwd geweest, en hare echtgenooten, die allen na een' korten huwelijkstijd gestorven waren, hadden haar een aanzienlijk vermogen nagelaten. Om hare aanvalligheid, zwier en verstand, werd zij alom gevierd; zonder haar was geen gezelschap schitterend, geen feest volmaakt. Ik had haar eens bij een' Franschen reeder aangetroffen, in wiens huis ik ingeleid was, en haar gezigt had een bijna pijnlijk gevoel in mij verwekt. Schoon was deze | |
[pagina 40]
| |
vrouw ontegenzeggelijk; maar die schoonheid had iets vreemds, ik zou bijna zeggen iets boosaardigs. Ik weet niet, welk eene vreeswekkende ruwheid onder hare zachte vormen verholen scheen; haar helder blaauw oog had eene snijdende strakheid, voor welke men den blik moest nederslaan; ook boezemde de glimlach op hare rozekleurde lippen, in plaats van vertrouwen te wekken, een zeker wantrouwen in. Alles rondom haar scheen bovendien door eene als bij instinct ingeboezemde vrees beheerscht te worden. Hare dochters, bleeke en treurige kinderen, die door eene onbekende kwaal verteerd schenen te worden, sloegen in hare tegenwoordigheid de oogen nimmer op. Hief zij, in gezelschap, soms de hand op, om derzelver lokkenkopjes te streelen, dan bogen zich deze met angstig sidderen. Ik zag, hoe andere kinderen hen te vergeefs uitnoodigden om met hen te springen en te spelen; Mevrouw lahorie's dochtertjes verstonden niet te Jpelen. Uit gewoonte hielden zij zich steeds ter zijde, stonden of zaten, als zochten zij weerkeerige verdediging, digt aan elkander gedrongen, en wierpen zwijgend onrustige blikken in het rond. Deze sprakelooze schrik deelde zich aan allen mede, die in Mevrouw lahorie's nabijheid kwamen. Met dat alles was daarvoor geene eigenlijke reden te vinden: bij alle gelegenheden toonde zij teedere liefde jegens hare kinderen, welwillendheid jegens hare slaven, en was gewoon hen steeds zachtzinnig en op den vriendelijksten toon aan te spreken; nooit hoorde men eene bestraffing uit haren mond; zij lachte allen vriendelijk toe, ja maakte, wanneer zij hun iets zeide, van vertrouwelijke vleinamen en liefkozende spreekwijzen gebruik. Eene enkele maal had ik met haar bij den Franschen reeder ten eten geweest, en had zelfs bij die gelegenheid opgemerkt, hoe zij, na den kostelijken wijn, welken men voordiende, met de lippen aangeroerd te hebben, het glas, met den goedhartigsten lach, over haren schouder aan haren Neger toereikte. Ondertusschen moest het in 't oog vallen, hoe hare talrijke slaven, onder al de overigen der stad, zich door magerheid en een bedrukt voorkomen onderscheidden. Zag men hen, met hun somber en lijdend uiterlijke, hunne bevallige meesteres omgeven, zoo zou men hen voor misdadigers hebben kunnen houden, veroordeeld eenen Engel te dienen. Een eenige, haar koetsier, glinsterde, onder dezen hoop vermagerde, schuwe menschen, van gezondheid; vruch- | |
[pagina 41]
| |
teloos poogde men voor dit onderscheid eene voldoende reden uit te denken; zijne welgedaanheid bleef evenzeer een geheim, als het slecht uitzien zijner makkers. Alle deze omstandigheden, welke mij allengskens en zonder oogmerk medegedeeld werden, maakten mijne nieuwsgierigheid in de hoogste mate gaande. Terstond, toen ik haar voor de eerste maal zag, had Mevrouw lahorie een' diepen indruk op mij gemaakt; ongetwijfeld moest het leven dezer vrouw een bijzonder geheim omvatten. Tot het door mij bewoonde huis behoorde een terras, op hetwelk ik gewoon was mij elken avond te begeven en van waar men het uitzigt op hare woning had. Menigmaal hadden mijne blikken zich naar deze gewend, uitziende naar eenig teeken, hetwelk mij kon helpen raden, wat zij verborg; doch in de woning der schoone weduwe was steeds alles stil en rustig. Eene eenige maal zag ik, dat Mevrouw lahorie een in den tuin gelegen paveljoen binnentrad, uit hetwelk ik mij vervolgens verbeeldde een dof gesteun te hooren voortkomen; doch weldra verscheen de jonge vrouw weder, bedaard en met een lagchend wezen; zij ging de bloembedden langs, rigtte de door den regen neêrgeknikte bloemen op, en keerde vervolgens, met langzamen tred en als in zoet gepeins verdiept, terug, terwijl zij eene magnoliaroos ontbladerde. Bij toeval had ik eene oude Negerin van Mevrouw lamorie leeren kennen, rachel geheeten, wier kleinzoon mij menigmaal bezocht; het was een knaap van ongemeene schoonheid en vatbaarheid, en ik beproefde, het in de waarheden onzer Godsdienst te onderrigten. Mingo had mij lief, en ik zelf voelde veel genegenheid voor hem. Twee of drie malen, bij gelegenheden waarin ik hem bijzonder neerslagtig vond, onderhield ik hem over zijne gebiedster, doch hij zweeg; ook rachel, wanneer ik haar deswege ondervroeg, kon of wilde mij evenmin iets zeggen. Ik begon te gelooven, dat mijne inbeelding mij een' trek gespeeld had, en ik hield eindelijk op, mijne oplettendheid op de Fransche woning te rigten. Op zekeren avond, echter, bleef ik langer dan gewoonlijk op het terras. De lucht was nog altijd heet, en met waar genoegen ademde ik de van den stroom tot mij overwaaijende avondkoelte in; aan het uitspansel flonkerden de sterren. Bij deze stilte van den nacht drong het kleinste geruisch tot mijn oor. | |
[pagina 42]
| |
Ik stond aan het hekwerk van het belvedère geleund en in mijne mijmeringen verzonken, toen een doordringende schreeuw mij met schrik uit dezelve wekte. Ik hief het hoofd op; twee dergelijke kreten klonken snel achter elkander. Op hetzelfde oogenblik werd ik in Mevrouw lahorie's tuin twee schaduwgedaanten gewaar, die ijlings voorbijzweefden. De eene was slank en in het wit gekleed; zij voerde in de hand een wapentuig, dat ik niet onderscheiden kon, en scheen de andere, die vlood, te vervolgen. Ik zag, hoe beide het huis, welks verlichte vensters helder door den donker schitterden, binnentraden en den trap opvlogen. Op deze wijs geraakten zij van verdieping tot verdieping. Eensklaps verscheen de nog gedurig vervolgde donkere gedaante boven op het terras der woning. Ik zag, hoe zij zich over de leuning heenboog, hoorde een' schreeuw, vervolgens een dof geluid, alsof een ligchaam nederplofte, en daarna was alles stil!.... De witte schim stond digt bij de galerij, en keek bedaard naar beneden. Weldra zag ik haar weder afstijgen. In het huis ontstond eene beweging, die ettelijke minuten duurde; lichten zweefden van de eene kamer in de andere; eindelijk kwamen vier slaven met lantarens in de hand langzaam naar buiten; aan den voet van het terras hieven zij iets wanstaltigs van den grond, en droegen het, zwijgend, dieper den tuin in; daar werd een kuil gegraven; hij werd gevuld; de slaven keerden terug, en alles was weder stom en stil. Met ontzetting en afgrijzen had ik dit tooneel aangestaard; het overige van den nacht bragt ik in een' koortsachtigen toestand door. Toen ik 's anderen daags uitging, zat rachel op den drempel der Fransche woning met gevouwene handen en het hoofd op de knieën gebogen. Ik sprak haar tweemaal toe, zonder dat zij mij hoorde. ‘Zijt gij ziek, rachel?’ vroeg ik eindelijk. De oude Negerin schudde het hoofd. ‘Wat is u dan overkomen?’ Zij antwoordde niet. Ik keek in het rond. ‘Waar is mingo?’ vroeg ik. Op dezen naam stiet rachel een' schreeuw uit; met één' sprong was zij overeind, en stampte met de voeten op den grond, onder gebaren, die mij deden ijzen. ‘Hier, hier!’ riep zij, ‘mijn kind! oogen toe!’ en, | |
[pagina 43]
| |
met beide handen haar aangezigt bedekkende, keerde zij in het huis terug. Nu was mij alles duidelijk. Ik ging naar een' Amerikaanschen planter, die mijn bloedverwant was, en verhaalde hem, wat ik gezien had. Hij bragt mij bij de Overheid, voor welke ik mede mijne verklaring aflegde. Nog denzelfden dag begon een regterlijk onderzoek. Wat het aan den dag gebragt hebbe, weet ik niet, daar de Fransche partij er in slaagde om de zaak te sussen; men vernam alleen, dat eene daad van onwettige wreedheid door de verklaring van negen slaven van Mevrouw lahorie bewezen was geworden. Deze slaven werden hierop verbeurd verklaard en den volgenden zondag ten voordeele van den Staat verkocht. Ik werd in de zaak noch als getuige gehoord, noch ook in het geheel mijn naam daarbij genoemd. Mevrouw lahorie, die mij elders gezien had, wist niet, welk deel ik er aan genomen had, en ik vermeed zorgvuldig, haar te ontmoeten; het gezigt dier vrouw was mij ondragelijk; ik meende haar nog steeds te zien, hoe zij mingo vervolgde en koelbloedig deszelfs lijk aan den voet van het belvedère bekeek. Inmiddels waren zes maanden verloopen, en van de geruchten, die eene korte poos over de hardheid der jonge weduwe tegen hare slaven in omloop geweest waren, werd niet meer gerept. Haar salon was weder zoo gezocht als te voren, en stond voor de groote wereld van Nieuw-Orleans open; het huis was wegens zijnen glans en milde gastvrijheid beroemd, zij zelve nog altijd van bewonderaars omgeven, en, wanneer immer bij toeval iemand waagde van het verledene te spreken, opperde men terstond twijfelingen, stelde tegen het vermoeden de bekende zachtaardigheid der weduwe over, prees het lieftalige van geheel haar gedrag, en behandelde eindelijk de dwaze aanklagte, waaraan zij blootgesteld geweest was, als niets anders dan lasterzucht. Zoo stonden de zaken, toen op zekeren dag plotseling de alarmklok gehoord werd; het huis van Mevrouw lahorie stond in brand; alles snelde ijlings daarheen; door het rumoer verwittigd, sloot ook ik mij aan den volkshoop aan. De brand was in de zijgebouwen der woning, waar de keukens lagen, ontstaan. Op het oogenblik, toen wij in den tuin drongen, sloegen de vlammen door het dak, dat hierop instortte. Op de plaats zelve was volstrekt niets voorhan- | |
[pagina 44]
| |
den, waarmede men het voortslaan van den brand had kunnen verhinderen, en de spuiten, die daartoe moesten dienen, waren nog niet aangekomen. Aller oogen waren op het brandende gebouw gevestigd, toen plotseling midden uit de vlammen een ijzingwekkend geschreeuw gehoord werd; een venster opende zich, en aan hetzelve verscheen eene vrouw; het was rachel, die in dreigende woede hare armen heen en weder zwaaide. Bij haar gezigt was er een kreet van ontzetting opgegaan, en door eene onwillekeurige beweging drong de menigte nader bij het gebouw; doch de vlammen sloten allen toegang. Intusschen had rachel het bovenlijf uit het venster gestrekt, en riep, op den brand wijzende, die ook reeds het woonhuis bereikt had: ‘Meesteres verbrandt, mingo gewroken, ik gewroken, al de Zwarten gewroken!’ Hierbij klapte zij met krankzinnig geschater in de handen. Onmiddellijk daarop zonk zij uitgeput neder. Middelerwijl was eene ladder aangebragt; men zette die tegen het venster, en een jong man steeg er onverschrokken op. Toen hij bij de oude Negerin gekomen was, wilde hij haar opheffen, dat echter niet gelukte. ‘Zij ligt vast aan een' ketting!’ riep hij. ‘Ja, ja, de arme Zwartin; zes maanden ligt zij vast met ketting aan den haard,’ stamelde rachel: ‘Meesteres wil, dat arme rachel goede middageten voor haar maakt.... maar rachel te warm heeft gestookt; rachel dacht aan mingo; rachel het vuur nu aangestoken heeft, om te sterven.’ Op dit oogenblik grepen de vlammen het venster aan, zoo dat de jonge man gedwongen was naar beneden te klimmen; wij zagen, hoe zich de oude met een' schreeuw van pijn weder oprigtte, midden in de vlammen zich ineenkromde, toen achterwaarts viel en verdween. Diep afgrijzen en ontzetting hadden de menigte bevangen; men begon verwenschingen uit te stooten, toen de brandspuiten aankwamen. De brand, dien men niet had kunnen stuiten, greep reeds de naburige gebouwen aan. De wind dreef de vlammen snel tegen het dak van een afgezonderd en zorgvuldig gesloten paveljoen, hetwelk op een' kleinen afstand opgerigt was. De menigte drong op hetzelve aan, toen plotseling Mevrouw lahorie zelve aan een venster van het huis verscheen; zij was bleek, en de hand, waar- | |
[pagina 45]
| |
mede zij zich aan het balkon vasthield, beefde. Er verhief zich eenig gemor; doch spoedig zweeg het weder. ‘De sleutel van het paveljoen!’ riep men van alle kanten. ‘Laat het paveljoen branden!’ riep de jonge vrouw op onrustigen toon. Doch de menigte hoorde niet. ‘De sleutel! de sleutel!’ herhaalden honderd stemmen. ‘Ik heb dien niet.’ ‘Komt, laat ons dan de deur openloopen!’ De deur viel; er ontstond eene beweging onder het volk, op welke langdurig gemompel volgde. Mevrouw lahorie had zich ijlings in huis begeven. Daar ik in de nabijheid van het paveljoen gestaan had, was ik een der eersten, die het binnentraden. Al leefde ik duizend jaren, nimmer zal ik het schouwspel vergeten, dat zich alstoen aan mijne oogen vertoonde! In eene lage, donkere zaal waren negen palen opgerigt: aan de twee eerste hingen lijken, die reeds omtrent tot geraamten geworden waren; aan de zeven overige waren slaven vastgeketend; van sommigen derzelven waren de handen boven het hoofd zaamgebonden; anderen lagen kromgesloten op den grond, buiten staat zich op te rigten; verscheidenen hadden een halsijzer om den nek, waarmede zij, in volstrekte onbeweegbaarheid, elk aan een' paal gesmeed waren. Zij hadden geen spoor meer van een menschelijk voorkomen; hunne ligchamen vormden eene eenige ontzettende wonde, waarin zweepslagen diepe kerven gegroefd hadden. Midden in den door de palen gevormden kring verhief zich eene estrade of verhooging van den grond, zoodanig ingerigt, dat de van daar toegebragte slagen met meerdere kracht konden nederkomen; zij was nog vochtig van een roodachtig slijk; een met bloed gedrenkte riemengeesel uit ossenhuid hing er nevens. Nadat de eerste verbazing voorbij was, haastte men zich, de zeven nog levende slaven van hunne ketens te bevrijden en in de open lucht te brengen; twee dier ongelukkigen stierven onder onze handen, toen zij het daglicht wederzagen. De anderen, die nog eenige krachten hadden, konden op de hun gedane vragen antwoorden. Wij vernamen nu, dat deze negen slaven, van welke zeven nog leefden, dezelfde waren, welke men van de weduwe geconfiskeerd en zes maanden geleden ten behoeve van den Staat verkocht had. Met oogmerk om over de door hen | |
[pagina 46]
| |
afgelegde getuigenissen wraak te nemen, had Mevrouw lahorie hen weder doen inkoopen en heimelijk in haar huis brengen; sedert zes maanden hield zij hen in dit paveljoen opgesloten, waar zij alles tot hunne foltering had doen inrigten. Elken morgen oefende deze elegante en schijnbaar teedere vrouw, van de bloedige estrade, met eigen hand hare onverzadelijke wraak. Zoodra zij eenmaal den geesel in de hand had, vermeesterde haar eene soort van dolle woede; het gezigt der wonden en des bloeds deed hare krachten als 't ware herleven. Vreeselijke dolzinnigheid, die slechts genoegen raapte uit de smart van anderen, en voor welke doodsangst eene vreugde was! Zwijgend had de menigte in het begin de verklaringen der slaven aangehoord; doch weldra berstte de verontwaardiging, die door nieuwsgierigheid bedwongen was, vreeselijk los. Toen de maar der ontdekking zich verspreid had, begonnen de van alle kanten uit de stad te hoop geloopene Negers elkander met donkere blikken aan te zien, en de Blanken, verschrikt op het denkbeeld der gevolgen, welke zulk eene stemming hebben kon, beijverden zich, overluid hun misnoegen en hunne verontwaardiging te kennen te geven. Spoedig werd het dreigen stelliger en meer op de persoon gerigt. In Amerika gaat de volksmeening snel over van woord tot daad. De gewoonte der magtsoefening verleent het volk vertrouwen op zijne kracht; en heeft zich aller geroep verheven, zoo volgt de uitvoering het vonnis oogenblikkelijk. Mevrouw lahorie wist dit, en kende bovendien de verbittering der menigte. Met elk oogenblik nam de menschenmassa toe, zoodat men van het huis tot aan het moeras weldra niets anders zag dan eene zee van onrustig bewogene hoofden. Reeds had zich moordgeschreeuw laten hooren; de meest verbitterden, voornemens met geweld in de woning te dringen, poogden zich eenen doorgang tot dezelve te banen. Daar openen zich plotseling de beide slagdeuren der groote koetspoort, en in dezelve verschijnt het rijtuig van Mevrouw lahorie. De zwarte koetsier zit op den bok, gekleed in zijne liverei; terwijl de jonge Kreoolsche, in haar kostbaarste gewaad, met een gerust wezen en lagchenden mond op hare gewone plaats gezeten is, en onbekommerd aan een bouquet heliotropen ruikt. Op dit gezigt verstomt het ge- | |
[pagina 47]
| |
schreeuw; het rumoer zwijgt; alles staat een oogenblik lang bewegeloos van verbazing. Dit oogenblik maakt de koetsier zich ten nutte; hij baant zich een' weg door de menigte, zet zijne paarden aan, en heeft den verbolgen hoop reeds lang achter zich gelaten, toen hij uit de verte het geschreeuw weder hoort opgaan. Zoodra namelijk de eerste verrassing voorbij was, begon het volk zich over eene zoo verregaande stoutheid te ergeren, en wilde het rijtuig der onbeschaamde aanhouden; doch het had reeds den smallen havendijk bereikt, die naar het meer Pontchartrain loopt. Den weg haar af te snijden, is nu ondoenlijk; het moeras levert daartegen een onoverkomelijke hinderpaal; haar te vervolgen, is vruchteloos, want zij heeft te veel wegs vooruit, en de paarden vliegen als een bliksemstraal. Desniettemin ondernamen het de woedendsten; doch vruchteloos: toen zij bij het meer aankwamen, had Mevrouw lahorie eene overdekte bark gehuurd, welker zeilen reeds in de verte aan den horizont verdwenen. Alleen de koets was aan den oever van het meer teruggebleven; aan deze koelde zich nu de woede des volks; zij werd aan stukken geslagen, ja de paarden doodgestoken. Toen men te Nieuw-Orlcans berigt ontving, dat de Française ontkomen was, trok de menigte naar hare woning, die binnen weinig uren tijds een puinhoop was.
Met gedurig stijgende oplettendheid had men naar het verhaal des Doctors geluisterd. Toen hij geëindigd had, riep iedereen: ‘En wat is er van deze verschrikkelijke vrouw geworden?’ ‘Gisteren wist ik dit nog niet,’ antwoordde de Heer miller. ‘En heden?’ ‘Heden? Heden heb ik haar gezien.’ ‘Wat zegt ge! Waar?’ ‘Hier!....’ Tien monden deden gelijktijdig eenen uitroep; al de gasten sprongen op. Gedurende des Doctors vertelling was het avond en stikdonker geworden. Er volgde een oogenblik van stomme verbazing. Thans trad een bediende met licht binnen. Allen | |
[pagina 48]
| |
zochten elkander weêrkeerig, onder eene soort van twijfel en angstige nieuwsgierigheid, met de oogen op. ‘Mijnheer!’ riep varin buiten zichzelven, op miller toeschietende; ‘spreek, om Gods wil! voleind!’ In plaats van te antwoorden, wees de Doctor naar de plaats van Mevrouw de larcy; zij was ledig. Op dit oogenblik hoort men een rijtuig; men dringt naar de vensters ..... eene open, door eenen Neger gemende, kales rijdt beneden snel het balkon voorbij, en in dezelve zit, bedaard en trotsch, Mevrouw de larcy, met een bouquet heliotropen in de hand. |
|