Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Iets, naar aanleiding van het stukje van den weleerw. heer B. van Willes, getiteld: Iets over de doodstraf.Soll man nicht auch im unglücklichen Sträflinge den Menschen achten; ist man ihm nicht Gerechtigkeit und Liebe schuldig? Het in 't hoofd dezes genoemde stukje van den weleerwaardigen Heer van willesGa naar voetnoot(*) heeft mijne bijzondere aandacht en belangstelling tot zich getrokken; en alhoewel ik bescheidenlijk vermeen, met het door den achtingwaardigen Schrijver beweerde geenszins in alles te kunnen instemmen, zoo ontveins ik het genoegen niet, dat de lectuur van zijn geschrift mij verschaft heeft. Inzonderheid behaagde mij de rondborstige en tevens onpartijdige wijze, waarop het aangelegen onderwerp door hem is behandeld geworden, en over het geheel de beschaafde toon en bescheiden geest, in zijn opstel doorstralende, die niet altoos in geschriften, waarin het gevoelen van anderen bestreden wordt, ons in het oog vallen. Bovenal schonk ik mijne goedkeuring aan de edelmoedigheid des Schrijvers, als die, een' onhoudbaren post niet langer, hardnekkig maar vruchteloos, pogende te verdedigen, voorzigtiglijk en koen tevens, zich terugbeweegt op een terrein, waar hij zich, met de wapenen, die hem overig bleven, en die hij zoo wél weet te gebruiken, nog lang en met goed gevolg verdedigen kan. Ook dit beleid heb ik zeldzaam bij andere voorstanders der Doodstraf aangetroffen. En echter waag ik het, de pen op te vatten, zij het al niet tegen het geschrijf des Heeren van willes, | |
[pagina 2]
| |
dan toch naar aanleiding van hetzelve. De standplaats, thans door den Eerw. Schrijver gekozen, en het daar tegenover liggend terrein, waarop ik mij geplaatst zie; met één woord, de staat des geschils, zoo als dezelve thans is, gedoogt, dat men over eene staking van vijandelijkheden onderhandele, om, kunnen partijen zich al niet bevredigen, dan voor 't minst tot het aangaan van een Bestand te komen, ten einde eenige rust te genieten na den gevoerden krijg. ‘Dan, ware die begeerde rust niet evenzeer door stilzwijgen te gewinnen?’ vraagt men mogelijk. Ik vermeen hierop ontkennend te moeten antwoorden. Neen, door stilzwijgen en stilzitten komt men niet tot een' stilstand van wapenen, en men zal elkander blijven bestrijden, omdat men elkanders stellingen niet genoegzaam kent. De Heer van willes heeft ons edelmoediglijk een plan zijner positie gegeven. De gematigde tegenstanders van de toepassing der Doodstraf behooren even edelmoedig te zijn; en daartoe kan geen stilzwijgen dienstbaar wezen. Ook zij behooren den grond te leeren kennen, waarop zij zich bevinden en gelegerd zijn. Ik gewaagde van gematigde tegenstanders, omdat niet allen even gematigd zijn. Er zijn er toch, die de afschaffing der Doodstraf drijven, maar zich daarbij niet door de beginselen van menschenliefde en Christendom laten besturen; en men staat wel eens in twijfel, of de bedoelingen van deze drijvers wel rein en zuiver zijn, - in twijfel, of zij ons hun natuurlijk gelaat, dan wel een schoonschijnend masker te zien geven, - in twijfel, of de rust der maatschappij bij hunne leer, maar door hen verklaard en toegepast, ook gevaar zou kunnen loopen. Onder de gelederen van dit vrijcorps vindt men den gematigden tegenstander niet. Er zijn er, die, door hun teeder, gevoelig en prikkelbaar gestel, van alwat schrikwekkend is eenen onveranderlijken afkeer hebben; en hoe! zouden deze zich niet tegen de toepassing der Doodstraf verklaren? Zij kunnen van geene menschelijke ellende hooren, zonder | |
[pagina 3]
| |
weemoedig te worden; geene verwonding zien, zonder schier in zwijm te vallen. Is 't wonder, wanneer deze overgevoeligen de afschaffing van alle Lijf- en Doodstraf als wenschelijk beschouwen? - Maar ook onder deze Afdeeling moet men den gematigden tegenstander geenszins zoeken. Evenmin voegt hij zich bij de zoodanigen, die zich van de zedelijke verbetering van misdadigers ongegronde - en daardoor overdrevene - denkbeelden gevormd hebben. Het droombeeld, dat zij zich schiepen, moge van de edelaardigheid hunner bedoelingen en van hun menschlievend gevoel getuigen; het blijft intusschen een droombeeld, en op grond daarvan bouwt de gematigde tegenstander zijne stelling niet. De drie genoemde en gekenschetste divisiën vertoonen zich echter meest op de gewone kampplaats, en scharen er zich doorgaans in de voorhoede; maar daardoor worden zij ook meest opgemerkt, terwijl de verwerende wapenen der tegenpartij hen het eerst en het meest moeten treffen. De gematigde tegenstanders beschouwen zichzelven meer als tot het corps de reserve te behooren, en staan daarom niet zelden, in de achterhoede, te midden van een hevig gevecht, met het geweer in den arm; of, indien zij zich in den strijd mengen, het is dáár, waar zij kans meenen te zien, eenig belangrijk voordeel te behalen en den vijand afbreuk te doen. Door deze wijze van krijgvoeren vallen zij evenwel minder onder de opmerking en kennisneming hunner tegenstanders, die alwat tegen hen in 't geweer is voor een en hetzelfde armeecorps houden. Het dwalen valt hier ligt, en men mag het daaraan toeschrijven, dat ook de Eerw. van willes, zoo ik wél zie, in het oordeel over zijne tegenstanders is misleid geworden. Ik wenschte die misleiding te doen ophouden, en aan Z. Eerw. den gematigden tegenstander van de toepassing der Doodstraf te doen kennen, even gelijk hij zichzelven als een gematigd voorstander van dezelve kenbaar maakte. Zulks even rondborstig en | |
[pagina 4]
| |
onpartijdig doende, streelt mij het denkbeeld, dat, bij het blijvend bestaan van uiteenloopende begrippen, het rustig status quo, in onze geschillen met België geenszins, maar in dit geschil zeer verkieslijk, zal kunnen bewaard blijven. De geschriften, die voor het behoud der Doodstraf ijveren, zijn ook evenmin één in de ontwikkeling der beginselen, waarvan derzelver schrijvers zijn uitgegaan. Het betoog van den Jurist, met het Strafwetboek nevens zich, rust op geheel anderen grond, dan dat van den Theologant, die zich op de uitspraken des Bijbels beroept; en beider redenering verschilt van het gevoelen, dat door den wijsgeerigen menschenvriend, in het belang der burgermaatschappij, wordt voorgedragen. Dan, bij allen heerscht niet altijd die geest van gematigdheid, waarvan het geschrift des Heeren van willes de blijken draagt, en waardoor ik mij opgewekt gevoelde, om Z. Eerw. den gematigden tegenstander te doen kennen. Vaak stonden partijen tegenover elkander, die, na eene nadere kennismaking, niet konden nalaten elkanders verschillend begrip te eerbiedigen. Mogt dit de weldadige uitkomst van mijne tegenwoordige poging zijn! Het spreekt van zelf, dat het beginsel, waarvan de Heer van willes is uitgegaan, door mij in dit geschrift geheel onbestreden wordt gelaten. Dát beginsel toch kan Z. Eerw. niet prijs geven, zonder den grondslag van zijn betoog te verwoesten; en ik laat hem alle regt, hetzelve te blijven behouden, als rustende op zijne innerlijke overtuiging. Ik verzoek alleen, dat Z. Eerw. den gematigden tegenstander hoore, en dan zelf oordeele, of het beginsel van dezen zóó verwerpelijk zij, als het door hem, mijns inziens min juist en te onbepaald, is voorgedragen. De ultra-liberale, de overgevoelige en goedhartig dweepende tegenstanders mogen zichzelven verdedigen! Ik neem deze taak niet voor mijne rekening. De gematigde tegenstander van de toepassing der Dood- | |
[pagina 5]
| |
straf, het geschrift des Heeren van willes toetsende aan zijne overtuiging, stemt het gezegde op bl. 558 toe: ‘Het Christendom beveelt de Doodstraf niet, maar verbiedt dezelve evenmin;’ hij erkent, zonder voorbehoud, ‘een regt, door God verleend aan de burgerlijke maatschappij;’ hij zegt het den Eerw. Schrijver na, bl. 556: ‘Men late het werk der afschaffing van die straf over aan het Christendom,’ even als zulks weleer met de Slavernij (zie bl. 551, 552) het geval was; dan hij merkt hierbij bescheidenlijk op, dat de eerste Christenen die afschaffing niet lijdelijk van den tijd gewacht, maar daaraan van lieverlede de hand hebben geslagen. Er moest met het afschaffen der slavernij een begin gemaakt worden, zou dezelve eenmaal eene geheel vreemde en onder Christenen ongehoorde zaak zijn. Dit begin make men ook ten aanzien der Doodstraf! - Dan, de Heer van willes oordeelt daartoe de tijd nog niet gekomen. Hij zegt, bl. 555: ‘In ons Vaderland wenschen wij, dat geene proefneming geschiede, vóór dat van elders blijkt, dat de tijd hiervoor geschikt en rijp is.’ Maar zijn dan de blinde Heidenen, aan wie onze Zendelingen het Evangelie gaan verkondigen, daarvoor geschikt en rijp? Waren het, ten tijde der Apostelen, de Joden, voor wie het kruis eene ergernis - de Grieken, voor wie hetzelve dwaasheid was? En echter werd het werk aangevangen, voortgezet en voltooid. - Vroeger waande men de wreedaardigste doodstraffen noodig te hebben, om misdadigers te tuchtigen, en de gruwelijkste martelingen werden op beschuldigden toegepast, opdat zij zich schuldig zouden erkennen: al die barbaarschheden zijn afgeschaft, de pijnbank is verdwenen, en op onze strafplaatsen ziet men niets meer dan galg of zwaard. Maar zijn daarna en daarom de misdaden vermeerderd? De Schrijver zegt, bl. 551: ‘Het komt ons voor, dat zij, die voor de afschaffing der Doodstraf in de burgerlijke wetgeving stemmen, minder het verlicht verstand ten gids hebben, dan wel zich laten vervoeren door menschlievendheid jegens zulken alleen, die, | |
[pagina 6]
| |
het harde woord moet er uit, deze in die mate niet waardig zijn.’ Ja, dat was wél een hard woord, Eerw. Heer! te harder, omdat god genadig en barmhartig is, en het bloed van jezus christus van alle zonden reinigt. Zijn dan groote zondaren, die bij god vergeving kunnen vinden, de menschlievende gezindheid van medezondaren onwaardig? - Dan, waarin bestaat toch wel de menschenliefde, welke de gematigde tegenstander der Doodstraf die onwaardigen poogt te bewijzen? Dezelve vindt haren oorsprong niet in het altijd feilbaar menschelijk oordeel en beperkt verstand, maar in het getuigenis gods: dat Hij geenen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Zuiverder oorsprong zal men toch wel niet kunnen aanwijzen! En nu, welke is de aard van die dusgenoemde menschenliefde? Ja, bevrijding van eenen geweldigen dood; maar in de plaatsstelling van eene altoosdurende gevangenis, als een verblijf, van waar hij der maatschappije geen nadeel kan toebrengen, en tevens zich bekeeren van zijne booze werken. Inderdaad, mag zulk eene straf niet zwaarder dan de Doodstraf zelve geacht worden, en kan zij schier wel als eene vrucht der menschenliefde worden aangemerkt? Dit zij niet tot den Eerw. van willes, maar alleen tot hem gezegd, die van geene menschenliefde hooren wil. Men kan hier aanvoeren, dat een geweldige dood den misdadiger gewis onschadelijk maakt, en dat hem de tijd tot boete, berouw en bekeering wordt gelaten. Het eerste behoeft geen betoog. Omtrent het laatste hoore men claudius: ‘Men kan veilig tien tegen één wedden, dat een misdadiger, die op den dood gevangen zit, in den kerker gansch andere gevoelens over goed en kwaad zal uiten, dan hij vroeger, eer hij gezet werd en toen hij nog in volle vrijheid leefde, aan den dag leide. De bekeeringsgeschiedenissen zijn dus een zeer gevaarlijk punt, en het is gelukkig, dat de Godsdienst, ten bewijze harer waarheid, dezelve niet noodig heeft.’ Maar ‘de Doodstraf is noodweer, niet minder dan | |
[pagina 7]
| |
bij het voeren van oorlog.’ (Bl. 553.) Is deze vergelijking wel juist? In den krijg toch poogt de verdediger de personen en bezittingen der aangevallenen te behoeden; maar wat wordt er behoed, met de voltrekking der doodstraf aan eenen moordenaar? De vermoorde keert toch daardoor niet in het leven terug; en de schuldige kan in eenen verzekerden kerker belet worden, zijne handen te bevlekken met het bloed van den naasten. De Doodstraf is alzoo geen sterker verweermiddel, ten behoeve der beteren, dan eene altijddurende gevangenis. Dit zal men welligt - en indien al niet geheel, dan toch ten deele - toestemmen; maar daarbij tevens de vraag opperen, bl. 554: ‘Is de overtreder der wetten niet de aanvaller; en mag de Overheid, ook de Christelijke Overheid, het zwaard wegwerpen, opdat de beteren zonder bescherming en de overtreders zonder vrees zouden zijn?’ Hier leidt mij de Eerw. van willes op het terrein der afschrikkingstheorie, die voorname verschansing van de voorstanders der Doodstraf; eene verschansing, die den naam van een tweede Gibraltar te regt zou verdienen, indien de ervaring, in spijt van alle theorie, geenen weg aanwees, om deze zoo geduchte sterkte te naderen. Volgens het afschrikkingssysteem brengt men alzoo den moorder van A. ter dood, opdat C.D.E.F. en G. afgeschrikt zullen worden H.I.J.K. en L. om te brengen. Werd dit menschlievend doel bereikt, dan werden de levens van vijf beteren gespaard, ten koste van het leven van den éénen moordenaar B. die, volgens den Heer van willes (zie bl. 551) geene menschlievendheid (t.w. ter bevrijding van den dood) waardig is. Dan, ongelukkig voor het systeem, ook van de gematigdste voorstanders van galg en zwaard, wordt deze gevolgtrekking door de aanteekeningen der criminele procedures tegengesproken. Immers, kort na capitale voorstellingen worden juist de zwaarste vergrijpen gepleegd. Dit is zeer natuurlijk. De slechten vermoeden, dat de beteren zullen wanen, dat de volvoerde | |
[pagina 8]
| |
doodstraf hen heeft afgeschrikt, en dat de laatsten derhalve minder op hunne hoede zullen wezen; en dit is het, dat hen aanmoedigt tot het volvoeren van gruweldaden. Dan, er is geene aanmoediging noodig! De booswichten C.D.E.F. en G. beklagen den armen ter dood gebragten hals B., dat hij zich door Policie of Justitie heeft laten betrappen. ‘Zij,’ dus denken zij, ‘zullen het beter aanleggen, en wel zorgen, dat strop noch zwaard hen treffe!’ Wil men bewijs. Men oordeele! - Ik was nog een kind van slechts twaalf jaren, toen een der Amsterdamsche Predikanten, aan het huis mijns waardigen vaders, Ouderling der Gemeente, verkeerende, en die eenen, wegens het crimen nefandum, ter dood veroordeelden had bijgestaan, verhaalde, dat hij, den armen zondaar gevraagd hebbende: ‘hoe hij toch tot eene zoo tegennatuurlijke misdaad had kunnen komen in het gezigt van de galg?’ van dezen tot antwoord had bekomen: ‘Och, Domine, vraag daar niet naar; maar bid god, dat Hij u niet in verzoeking brenge! Hier de galg en dáár de misdaad, en... gij zoudt de laatste kiezen.’ - Ja, Eerw. van willes! van dat oogenblik af aan - alhoewel niet meer dan een jongen van twaalf jaren - werd ik een vijand van de afgrijselijke Doodstraf, die geene magt bezit, om een zondig mensch ook van tegennatuurlijke wanbedrijven terug te houden. - Vóór weinige jaren werden er te....... twee misdadigers opgehangen. A. had de afschrikkende vertooning gezien, en begaat met B., te huis gekomen, slechts één uur daarna, een' manslag! Ik zou hier plaatsen en personen kunnen noemen; maar de misdadigers zijn door onzen menschlievenden en edelaardigen Koning begenadigd. Zij leven nog, en gedragen zich onberispelijk. Ik mag alzoo hunne namen niet openbaar maken. - Ziedaar de onrijpe vrucht der afschrikkingstheorie! Maar nog één staal, niet van mij, maar van meiners, in zijne Brieven over Zwitserland, van eenen misdadiger, die tot het rad veroordeeld was. Hij verhaalt de zaak aldus: ‘Op den weg naar | |
[pagina 9]
| |
de executieplaats begon hij luidkeels te lagchen, en, naar de reden gevraagd, antwoordde hij, zich eenen mensch te herinneren, dien hij eens, in het bosch aldaar, bij de beenen, met het hoofd boven een' mierenhoop, opgehangen had, en nog te moeten lagchenwanneer hij aan de zeldzame gezigten van den gehangenen dacht. Niet minder ruw gedroeg zich deze booswicht op de geregtsplaats zelve. Hij veranderde geen gelaatstrek, toen hem de beul armen en beenen verbrijzelde; toen eerst, wanneer hem de ribben ingestooten werden, zeide hij rustig en koelbloedig: “Dat kraakt eens regt!” En zoo gaf hij den geest!’ Ziedaar den indruk der Doodstraf op een' booswicht, die deze straf moest ondergaan! Wat zal zij uitwerken op die rampzaligen, die haar alleen in een donker en ver verwijderd verschiet aanschouwen? Nog een bewijs, hoe weinig schavotstraffen op het ruwe en onbeschaafde gemeen uitwerken, lees ik in een' door mij ontvangen brief uit Parijs, den 28 Aug. 1.1. geschreven: - ‘Van dagbladen gesproken! Heden las ik, in een derzelven, dat er gisteren eenige veroordeelden hadden te pronk gestaan. Na den afloop daarvan klommen kinderen, mannen en vrouwen op het schavot, de houding der te pronk gestelden nabootsende. Deze vertooning eindigde met eenen dans op het schavot.’ De afschrikkingstheorie leidde alzoo, in Parijs, tot het spelen van een Blijspel op het Tooneel der schande! Aan de mogelijkheid van zoo iets kan de Eerw. van willes niet gedacht hebben, toen hij het stelsel trachtte te verdedigen. Neen, de ruwe en onbeschaafde misdadiger denkt geenszins na over de, hem te fijne, onderscheidingen van Natuur- en Overheidsregten. Bij hem komt alleen de vraag in overweging: ‘hoe hij best de straf, die hem op het misdrijf bedreigt, ontgaan zal?’ En treedt de dood hem al voor 't gezigt, dan is, helaas! zijne diepe en beklagenswaardige onkunde aangaande god en eenen staat van vergelding na dit leven te groot, dan dat hij | |
[pagina 10]
| |
zich door vrees voor den Wereldregter en eenen dag der vergelding zou laten terughouden van de volvoering zijner snoode bedoelingen. Hij vat eenen onveranderlijken haat tegen regters, regtbanken en wetten op, en - zonderlinge tegenstrijdigheid! - wat hem van gruweldaden moest terughouden, dient den ruwen en onbeschaafden, om gruweldaad nevens gruweldaad te voegen! De roover vermoordt den beroofden, opdat deze hem niet, door zijne getuigenis, als roover, aan zwaard of galg zal overleveren. Deze wijze van redeneren wordt door de registers der lijfstraffelijke regtspleging, de tijden door, gestaafd, en wij proeven daarbij de wrange vrucht der doodstraffen bij het ruwe en onbeschaafde gemeen. De gematigde tegenstander van de toepassing der Doodstraf begeert in derzelver plaats geenszins de bloedwraak daar te stellen, zoo als de Eerw. van willes, bl. 555, op het oog schijnt te hebben, waar hij zegt: ‘Beschaving zou zekerlijk niet winnen, wanneer wraak in plaats van regt kwam, en meer bloeds zou er vergoten worden, indien de Overheid haar regt liet varen.’ Neen, de Overheid moet haar regt, om de beteren te beschermen en de snoodaards te straffen, niet laten varen! Zij moet het zwaard niet vergeefs dragen! (Rom. XIII:1-4) geenszins om daarmede hoofden te doen vallen, maar als symbolum van gezag in den Staat. Zij behoort den misdadiger, die, volgens de nog in zwang zijnde wetten, met den dood zou moeten gestraft worden, door eene altijddurende gevangenis, voor altoos onschadelijk te maken. De welopgevoede, beschaafde en godsdienstige mensch moge sidderen voor den schrik des doods - niet alzoo de verwilderde, ruwe en ongodsdienstige misdadiger, die, in zijne even rampzalige als beklagenswaardige onkunde, waant, dat met dit leven alles eindigt. De laatste vreest eene lange gevangenschap meer dan den dood. Het versche voorbeeld van dien gevangenen, die, weinige weken geleden, den Kommandant van het Huis van Correctie te Hoorn ter dood verwondde, kan zulks, | |
[pagina 11]
| |
onder meer andere voorbeelden, bewijzen, door de uitdrukking: ‘Breng mij maar naar 't schavot en hang mij op!’ En intusschen vreesde die rampzalige voor gevangenis en gevangenistucht! Dit moge vreemd schijnen; en toch is de gevolgtrekking, bij zulke rampzaligen, allernatuurlijkst: de doodstraf kan slechts oogenblikken - de gevangenis jaren duren! Aan god, aan eeuwigheid en eene toekomstige vergelding denken zulke ongelukkigen nooit. Hun beneveld oog reikt niet verder dan de grenzen van dit leven, en het zinnelijk genot, dat woeste vermaken hun konden opleveren. De booswicht ziet de geheele maatschappij tegen zich gewapend, en in de doodstraf niets anders dan eenen wettigen moord. In zijne beklagenswaardige zielsverbijstering en verbittering neemt hij het besluit, de magt der wet te trotseren. Andere booswichten zien zijn voorbeeld, en - volgen het na. De gematigde tegenstander deelt geenszins in het gevoelen van den Heer van willes, waar hij zegt: (bl. 555) ‘De misdaden, nu niet gebreideld door de vrees voor den dood, zouden zich vermenigvuldigen, en, om zelfs de gevangenis te ontgaan, zou het leven van weerloozen meer op het spel gezet worden.’ Immers hij herinnert zich, dat de moorderijen op den openbaren weg in Engeland juist zijn toegenomen, sedert op de straatroof den dood, als straf, gesteld werd; zoodat men het genomen besluit, ten doel hebbende de beteren te sparen en te beschermen, weder heeft moeten intrekken. Nog in mijne kindsche jaren werd veedieverij met den dood gestraft: deze straf is sedert verzacht; maar is daarom hier te lande de veedieverij toegenomen? De Heer van willes wenscht niet, dat in ons Vaderland eene proefneming geschiede. Maar is men daarmede niet sedert langen tijd, alschoon niet bij vormelijke besluiten der wetgeving, begonnen? Juist de weldadige invloed des Christendoms, die de harten niet voor overdrevene, maar voor eene welbestuurde en verstandige menschenliefde opende, begon langs zoo meer de regterlijke | |
[pagina 12]
| |
magt te leiden tot eene hoogstspaarzame toepassing eener straf, ons door de oudheid en de middeleeuwsche barbaarschheid achtergelaten; en niet zelden lezen wij de woorden niet schuldig in het regterlijk vonnis, waar het ééne woord schuldig den dood des veroordeelden zou veroorzaakt hebben. Gode zij dank! de de vargassen zitten niet meer in onze vaderlandsche regtbanken, maar Christelijke regters, die door daden toonen, dat zij den zin en de beteekenis der Gelijkenis van onzen Heer verstaan, Matth. XVIII: 23-35.Ga naar voetnoot(*) En onze geëerbiedigde Koning, Hij, die gezegd kan worden het zwaard der geregtigheid met vaste hand te voeren, bezigt hetzelve veeleer als symbolum van die hooge waardigheid, waarmede Hij bekleed is, dan om het bloed, ook van schuldigen, te doen vloeijen. Meestal toch wordt zijne koninklijke genadebetooning niet te vergeefs ingeroepen. Is het niet, als wilde de edel- en Christelijk-denkende Vorst, bij het blijvend bestaan eener harde strafwet, gedurig proeven nemen, om derzelver toepassing zeldzamer te maken? Vermeerderen nu de misdrijven? Vermenigvuldigen zich moord en doodslag? Komt de maatschappij en het leven der vreedzame en beter burgers in gevaar? Men zie om zich, en oordeele! Ik heb de taak, die ik mij had voorgesteld, volbragt. Dezelve werd niet ondernomen, om met den Eerw. van willes, en nog veel minder, om met een minder gematigd voorstander van de toepassing der schrikkelijke Doodstraf in pennestrijd te treden; maar alleen, om te doen zien, hoe er over het besproken onderwerp door den gematigden tegenstander gedacht wordt. Ik durf mij vleijen, dat Z. Eerw., in mijne rondborstige, maar, zoo ik vermeene, tevens bescheiden taal, mijne hooge waardering van het Christendom en mijnen eerbied voor | |
[pagina 13]
| |
Overheid en Wetten geenszins zal miskennen. Volgaarne onderwerp ik mijn opstel aan den toets van het verlicht verstand en der onpartijdigheid, als welke beide het woord eenzijdigheid alleen zullen toepassen op het beginsel, volgens hetwelk ik vermeende, mij onder de rij der gematigde tegenstanders der Doodstraf te moeten rangschikken. Alhoewel het verre van mij is, mijne voorgedragene meening met het gezag van anderen te willen doordrijven, zoo is de aanhaling der woorden van den Leydschen Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid, Mr. h.w. tijdeman, alhier geenszins ongepast, ten besluite van dit mijn opstel: ‘Verbannen zijn de folterende ligchaamspijnigingen, dat langzaam moorden, dat blakeren en verbranden, dat afhouwen van ligchaamsdeelen, dat barbaarsch radbraken. Afgebroken zijn die akelige galgen, welke, aan den weg opgerigt, den stillen wandelaar in zijne genoegens stoorden en den voorbijganger verschrikten. En, men moge het zeggen, dat de kwaden-nogtans niet zijn vermeerderd, hoe zeer zij dan ook bestaan mogen. Het zou er met den mensch rampzalig uitzien, zoo schrikvertooningen hem moesten wederhouden van onregt te plegen. Hij is veeleer zoo gevormd, dat hij de oogen van dezelve afwendt. Zijn eigen zedelijk gevoel gruwt van elken weedom, anderen aangedaan; en dit eigen zedelijk gevoel, de stem des pligts en des gewetens, moet hem van het kwaad terughouden; en zij is ook magtiger, dan alle de schriktafereelen, welke hem wel kunnen treffen, maar geenen zoo duurzamen indruk veroorzaken, dat zij alleen hem bestendige trouw aan de deugd doen zweren.’Ga naar voetnoot(*)
w.h. warnsinck, bz. |
|