| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven en Bedrijf van Dr. M. Luther, bewerkt door B.T. Lublink Weddik. IIde Deel. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1839. In gr. 8vo. 382 Bl. f 3-70.
Met genoegen kondigen wij de voortzetting en voltooijing van dit welbearbeide werk aan, welks eerste Deel wij in dit Tijdschrift voor 1838, No. XIII. bl. 533-540, met welverdienden lof vermeld hebben, en dat nu op denzelfden voet ten einde gebragt wordt.
De vierde Afdeeling (of Hoofdstuk, zoo als de Schrijver zelf het noemt, bl. 137) loopt over de jaren 1520 en 1521, maakt ons eerst met luther's Ridderlijke Vrienden bekend, zoo als von schauenburg, von hutten, von sickingen, en daarna met zijne Ermahnung an den Christlichen Adel Deutscher Nation, waarvan hier een zeker overzigt gegeven wordt, als ook met zijnen hier medegedeelden brief aan Keizer karel V. Vervolgens wordt de Pauselijke Bulle zijner veroordeeling vermeld, en zijne openlijke verbranding daarvan en van de Pauselijke Decretalen, enz. Over dit laatste zegt de Schrijver onpartijdig, bl. 36: ‘Naar mijn oordeel heeft luther hier ten minste niet groot gehandeld, wel stoutmoedig; - er ligt toch wel geene eer in, om ongewapende weerlooze bladen papier aan de vlammen over te geven;’ waarop men, gezwegen van het minder eigenaardige der uitdrukking, misschien zou kunnen zeggen: Neen! daarin zeker niet, maar hierin, dat hij dus openlijk toonde moed te hebben, om eene Hierarchische Magt, die hem onverhoord uit de Kerk wierp, te trotseren; maar men zou nogtans, met lublink weddik, mogen wenschen, ‘dat deze 10de December niet in de levensgeschiedenis van den grooten goeden man stond,’ hoezeer dezelve
| |
| |
dan ook uit de toenmalige omstandigheden wel te verklaren en des noods te verontschuldigen is. - Hierop wordt nu de bekende geschiedenis van luther's verschijning en verantwoording en veroordeeling op de Rijksvergadering te Worms omstandig en treffend verhaald, en met zijne wegvoering naar den Wartburg besloten; na welk alles de Schrijver deze Afdeeling met de volgende woorden (bl. 69, 70) eindigt: ‘Hij heeft voor ons gestaan, de held van zijnen tijd en van alle tijden, gedrukt en gebogen onder de loodzware verpletterende hand zijner vijanden. Het bliksemvuur uit Rome vlamde feller dan ooit om zijnen schedel. Te midden van dat vreeselijk licht, reist de Hervormer naar den magtigsten sterveling van zijnen tijd. Worms en luther zijn twee woorden, welke de geschiedenis als in éénen adem uitspreekt. Daar staat hij als de eerste onder die millioenen, welke te gelijk met hem deze onrustige aarde bewandelen. Dat ‘God helpe mij! ik kan niet anders!’ zijn heilige woorden der Geschiedenis geworden, en zullen dat blijven zoolang de waarheid blijft. Hij verdween uit het midden zijner vrienden en vijanden; de moedige strijder moest rusten. Vestigen wij ook daar het oog op hem, en zij de eenzame burgtbewoner ons tot aangename afwisseling, na den blik op den hevig vervolgden Hervormer!’
In de vijfde Afdeeling, die de jaren 1521-1525 bevat, vergezellen wij dus luther op den Wartburg, en beschouwen aldaar zijn leven en zijne werkzaamheid ter bevordering van Bijbelkennis en Christendom. Na omtrent tien maanden verblijfs aldaar, volgen wij hem naar Wittemberg, waarheen hij tot beteugeling der oproerige Zwickauer dweepers gedreven werd, en voortging aan het werk der Hervorming door woord en schrift te arbeiden; terwijl hij met verscheidene Vorsten van dien tijd in aanraking kwam, en onder dezen zoowel zijne begunstigers en beschermers, als zijne tegenstanders, en zelfs in hendrik VIII van Engeland zijnen tegen- | |
| |
schrijver vond, wien hij gewis niet malsch beantwoordde; maar teregt merkt lublink weddik aan, bl. 127: ‘Luther kon het onregt, de valschheid, het opzettelijk verdraaijen der waarheid niet verdragen, al deed hij daar moeite toe; zijn bloed kookte, en bruiste reeds, waar menig ander in koel nadenken de schouders alleen opgehaald zoude hebben; wat hij te veel deed, deed hij in de dienst der waarheid, en ijverde hij soms al te sterk, de Eeuwige Hartekenner zal zijn feilend kind hier op aarde, alleen om die reden, niet verworpen hebben!’ - Vervolgens vinden wij hier, onder anderen, zijne werkzaamheid, aan de vertaling des Bijbels besteed, naar verdiensten vermeld. - Het overige van deze Afdeeling is toegewijd aan de ‘beschouwing van luther in zijne meer afzonderlijke huiselijke betrekking,’ en dus natuurlijk eerst in zijne echtverbindtenis met catharina van bora, waarbij de Schrijver aanteekent, (bl. 139) ‘dat men uit menig schriftelijk gedenkstuk van den Hervormer uit dezen tijd schijnt te mogen opmaken, dat luther het huwelijk als eene gewetenszaak beschouwde,
waartoe eene heilige verpligting op den man scheen te rusten.’ - Verder worden eenige bijzonderheden uit zijn huiselijk leven medegedeeld, om daaruit zijn karakter te leeren kennen. Minder hadden wij dus daar tusschenbeiden, bl. 161 en 162, iets over zijne Leerredenen verwacht; en over het geheel zou de mededeeling van het vele belangrijke, dat hier gevonden wordt, bij eene meer doelmatige orde nog gewonnen hebben. - De Schrijver gaat bl. 174-197 voort met ‘luther's gedachten, begrippen, en voorstellingen over verschillende gewigtige zaken’ na te sporen, om hierdoor het inwendige van 's mans leven te doen kennen, en het voortreffelijke te doen uitkomen, zonder daarom de gebreken van zijne denkwijze en zijn karakter te vergoelijken. - De ruimte laat ons niet toe, hem hier in de zeer lezenswaardige bijzonderheden te volgen; maar wij kunnen ons niet onthouden, de volgende woorden uit bl. 175 over te ne- | |
| |
men: ‘Zoo geldt luther, als vertegenwoordiger van zijnen leeftijd en van den toen ontwaakten geest, en - beheerscht het kenmerkende van die eeuw, waarin de Almagtige hem tot een groot en gewigtig werk riep; maar boven, ver boven zijne eeuw verhief hij zich met ongeloofelijke onverzwakte kracht,’ enz.; en verder uit bl. 176 en 177: ‘De eenige grond van luther's wereld- en menschenbeschouwing was de innigste godsvrucht, dat is die gezindheid, waardoor alles, wat geschiedt, zoo wel het eigene, als het vreemde lijden, tot God wordt teruggevoerd, en die alles uit dit oogpunt, het reine godsdienstige, beschouwt en beoordeelt.’ - ‘Er was evenwel in luther niets van die vroomheid, welke in stille, onvruchtbare mijmeringen zichzelve verteert, en, als in eenen engen kring gebannen, nimmer naar buiten werkt; het was niet een beperkt tot zichzelf terugkeerend gevoel, dat rondwaart in het schemerlicht van een ontzenuwend Mysticismus; het was
niet dat nuttelooze, overdreven en dikwijls goddelooze spel met oogenblikkelijke verzuchtingen en bevindingen, niet het armzalig wegduiken in eenen duisteren afgrond van onuitsprekelijke gewaarwordingen; het was niet die vroomheid der Christen-Fakirs en Braminen, die alle zedelijkheid moordende zelfvernietiging: neen! wij kennen luther reeds van eene geheel tegenovergestelde zijde; zijn krachtig werkzaam verstand behoedde hem voor zulk een gevaar.’
Na dus luther (zoo als het Ref. ten minste voorkomt) op zijne grootste hoogte gezien en bewonderd te hebben, leeren wij, in de zesde Afdeeling, van 1524-1530, ook zwakke zijden van hem kennen, die door den Schrijver wel, gelijk billijk en menschlievend is, met gematigdheid en verschooning, maar echter ook met waarheidsliefde voorgesteld worden; zoo als zijne ongelijkheid aan zichzelven in den beruchten Boerenkrijg, welken hij eerst goedkeurde en aanmoedigde, maar waartegen hij naderhand den Vorsten aanried geweld te ge- | |
| |
bruiken; of zijn ongelukkigen twist met zwingli, voornamelijk over het Avondmaal, en het daarover gehonden Marburger gesprek, waarin niet alleen of zoozeer de onverzettelijkheid van gevoelen, die hem naar geene rede deed luisteren, maar vooral het gebrek aan liefde in hem te laken is, daar hij deswege degenen, die van hem in dit stuk verschilden, den naam van vrienden en broeders in christus weigerde. Doch waarlijk geen wonder! hij was, hoe groot ook in andere opzigten, immers mensch, eindig en onvolmaakt mensch, die zijne gebreken en zwakheden had, en nog niet geheel vrij was van de heerschende vooroordeelen en verkeerdheden zijner eeuw: ja, geen wonder nog eens, dat zoo veel krachtinspanning, als hij onafgebroken aangewend had, weleens in eene overspanning ontaardt, die de grenzen van voorzigtigheid en liefde somtijds doet te buiten gaan, gelijk zij, onder andere omstandigheden ook in ontspanning en verslapping eindigen kan! Het eene zoowel als het andere had misschien bij luther achtereenvolgens plaats. - Tusschen de beide genoemde gebeurtenissen in, vermeldt de Schrijver, als ter aangename afwisseling, luther's verdienstelijke en in de gevolgen nuttige pogingen tot verbeterde inrigtingen van Kerk en School; en ten slotte, als ter verzachting van het verhaal van genoemden twist, eenen brief van hem aan zijnen kranken
vader, die wel eigenlijk daar niet behoort, maar medegedeeld wordt, zegt lublink weddik, bl. 300, ‘al ware het ook slechts, om hem weder in eenen anderen, voor het hart zoo weldadigen toon te hooren spreken, en de liefelijke zachte zijde van zijn gemoed te aanschouwen.’
Met onze boven gemaakte aanmerking, omtrent eene zekere daling in luther's grootheid en roem, vergelijke men die gegronde, waarmede lublink weddik de zevende of laatste Afdeeling van zijn werk opent, bl. 309-310, en die wij gaarne de onze maken. ‘Dit laatste tijdperk,’ zegt hij, ‘uit het leven van den Hervormer is (waarom zouden wij het niet bekennen?)
| |
| |
het minst rijk aan groote en bewonderenswaardige daden. De belangrijke voorvallen uit het leven worden minder. Luther treedt reeds meer op den achtergrond. Zijn persoon verliest zich in de zaak; de Hervormer smelt (als wij zoo mogen spreken) weg in de ontluikende Hervorming: de werkmeester, die zijn werk genoegzaam voltooid had, wordt door anderen, die hem omgaven, als vervangen; zijn leven wordt meer beschouwend dan handelend, en (dit lag in den aard der zaak) wat eenmaal de eigendom van den grooten man zelven was, was uit zijne ziel, uit zijne handen tot anderen overgegaan; hij had reeds, bij levenden lijve, zijnen erfschat vermaakt, en werd, bij den snellen voortgang der Hervorming, naast zijne tijdgenooten geplaatst, waar hij eenmaal aan het hoofd had gestaan; derhalve waar het belangrijkste tijdperk der eigenlijke Hervorming aanbreekt, en dat is, ontegenzeggelijk, bij en kort na de overgave der Augsburgsche Geloofsbelijdenis, daar ligt op het leven en in het bedrijf van luther eene meer eenzelvige tint; het zoogenaamde helden-tijdperk, dat ieder mensch, al is het ook in eene zeer geringe mate, in zijne geschiedenis kan aantoonen, is voor hem voorbij; hij oogst de vruchten in, te voren geplant.’ - Bij het vermelden van luther's verblijf op den Ehrenberg te Koburg, gedurende den Rijksdag te Augsburg, haalt de Schrijver stukken aan uit een' en anderen luimigen brief van denzelven; en dit deed bij Ref. den wensch ontstaan, dat hij hem, op de eene of andere plaats van zijn werk, nog meer opzettelijk in deszelfs waarde als Schrijver, en hierdoor als bevorderaar der Duitsche Taal en Letterkunde, mogt gekarakteriseerd hebben. - Voor het overige bevat dit Hoofdstuk een kort verslag van luther's verhouding tot den Rijksdag te Augsburg, eenige andere meer of min belangrijke bijzonderheden, hem betreffende,
en eindelijk zijne laatste ziekte en zijnen dood; omtrent welk een en ander wij den Lezer liever
| |
| |
tot het werk zelf verwijzen, dan daarvan eene dorre schets geven.
Dat er achter elke Afdeeling historische aanteekeningen zijn, en wat wij te voren omtrent den stijl opgemerkt hebben, behoeven wij niet te herhalen; maar wij voegen er alleen nog bij, dat hier achteraan eene bijlage gevonden wordt, melding makende van het naar luther genoemde Martijn-stift te Ersurt, eene weldadige stichting tot verzorging van hulpbehoevende kinderen, waarin deszelfs vijf laatste thans nog levende afstammelingen, die in zeer behoeftigen staat waren, zijn opgenomen; en ten besluite van alles eene stamtafel van luther's geslacht in de Erfurtsche lijn.
Dank zij den Schrijver, die onze Nederlandsche Letterkunde verrijkt heeft met eene goede Levensbeschrijving van eenen Man, wiens verdiensten voor het Christendom groot geweest zijn, en die deswege, door alle Protestantsche Gezindten, ook in ons Vaderland, steeds hoog zal gewaardeerd worden. |
|