en (wij schamen ons onze onkunde!) door dat sommige der aangehaalde Dichters ons minder gemeenzaam bekend zijn, zoo als b.v. wellekens en walhorn, zijn wij (wij schrijven het ten minste daaraan toe) minder geschikt, om de schoonheden te gevoelen, welke het werk voorzeker bezit. Maar wij willen onze Lezers daartoe de gelegenheid verschaffen, en schrijven daarom het bedrag van het op eene en eene halve bladzijde gedrukte af: ‘Lieve!’ - hervatte hij, en drukte eenen minuutlangen kus op haar voorhoofd, en zij zeeg in zijne armen en liet haar... kopje (?) tegen zijnen schouder zinken. - Zoo zaten zij bijeen. De luit lag aan hunne voeten. - Uren worden oogenblikken in de nabijheid van het geliefde voorwerp. - Wie weet dit niet bij ondervinding? Gelukkig wie het weet! Ja, want geen leven zonder liefde! Het liep tegen middernacht. De maan stond hoog boven het woud en verzilverde de fparren. Stilte heerschte in den geheelen omtrek van het slot. Slechts bij lange tusschenpoozen blafte een der doggen aan den wachttoren de maan tegen en rammelde met zijne ketens. Akelig klonk dat hol gebas en gerammel van ketenen in de plegtige stilte van den nacht. - ‘Reijer!’ - ‘Emma!’ - ‘Hoor den ouden doghond eens weder aangaan!’ - ‘Het is niets, lieve! geef mij een kus!’
Maar niet overal is de Schrijver zoo sentimenteel. Er wordt in het verhaal ter dege gevochten en gemoord. Men drinkt er als Tempeliers en vloekt er als ketters. In één woord, men vindt er divertissementen van allerleie soort. Dat de Schrijver het wél meent, bewijst hij, door aan het einde van zijn werk de spreuk te plaatsen, die de vrome Vaderen veelal onder hunne doorwrochte pennevruchten plaatsten: Soli Deo gloria! hoewel wij al weder niet begrijpen, op welke wijze dit verhaal het in deze spreuk uitgedrukte bijzonder zal bevorderen.