Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitgezochte stichtelijke Gedichten van D. Rz. Camphuysen, naar de hedendaagsche taal en spelling en met korte aanteekeningen, door Jan Kops, Emeritus Hoogleeraar te Utrecht. Vooraf een Levensberigt van den Dichter, met eenige nieuwe bijdragen. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1839. In gr. 8vo. XXXII en 131 bl. f 1-80.Onder de voortbrengselen van de Muze onzer vroegere Dichters verdienen de stichtelijke Rijmen van den vromen camphuysen eene waardige plaats, daar zij zich, bij kortheid en zinrijkheid, door een warm godsdienstig gevoel kenmerken, dat zich uitstort in zulke toonen, die tot verheerlijking van het Opperwezen en tot bevordering van deugd en godsvrucht verstrekken kunnen. In navolging van anderen, die verschillende werken onzer vroegere Dichters naar den hedendaagschen vorm en spelling het licht deden zien, zoo als zulks nog laatstelijk met de Zeestraat van 's Hage naar Scheveningen van c. huygens, door Mr. j.g. la lau, met aanteekeningen voorzien, het geval was, schenkt de grijze Hoogleeraar kops ons hier eene bloemlezing uit de stichtelijke Rijmen van den genoemden Dichter. De klagten, van welke de Hoogleeraar in het Voorberigt spreekt, betrekkelijk het duistere, gedrongene en dikwijls onverstaanbare van camphuysen's gezangen, waardoor men bezwaarlijk in den geest des Dichters kan indringen, zijn buiten twijfel zeer gegrond; vele zijner gedichten zijn hard en stroef, en laten zich met moeite lezen en nog moeijelijker voordragen. Het was dus een gelukkig denkbeeld van den | |
[pagina 668]
| |
Hoogleeraar, om ook camphuysen de eere, die hij zoo zeer verdient, aan te doen, van hem in een nieuw en bevallig gewaad, zonder dat het wezenlijke, de deugdelijkheid der stof, iets verloren heeft, het Publiek aan te bieden. Mist hij het krachtig verhevene van een' vondel, de vlugt van een' antonides, het roerende en bevallige van een' de decker, wij moeten het toch volmondig toestemmen: ‘In weinige woorden, vaak in eenen regel, ligt dikwijls eene kracht, die doordringt tot in het hart, ons als voortdrijft op het deugdenpad, en elke vlaag van ontevredenheid, hoeveel meer elk dadelijk geklag, doet ophouden.’ Poëzij van zulk eenen aard is in onze dagen nog niet geheel overtollig. De Hoogleeraar is in de keuze der stukken zeer keurig geweest, die dan ook van zijne heldere denkwijze en gekuischten smaak een nieuw bewijs oplevert. In het werkje, door hem onder den bovenstaanden titel uitgegeven, is naauwelijks een vierde van camphuysen's gedichten opgenomen. Van de Psalmen, door hem in dichtmaat gebragt, worden ook eenige in het bundeltje gevonden. Bij eene vergelijking van de hier te vindene met de oorspronkelijke stukken zien wij, dat de Heer kops, door het weglaten van geheele coupletten of regels, de meeste gedichten aan duidelijkheid en mindere gerektheid heeft doen winnen. Ten bewijze hiervan verstrekke onder anderen het troostlied: Weldoen en vrolijk zijn; hetwelk, zoo als wij het hier met de uitlatingen aantreffen, een uitnemend leerdicht is, en waardoor het gedrongene, onduidelijke, bij zonderlinge woord- of liever klankspelingen, voor eenen schoonen, helderen toon, zonder dat de geest er van vervlogen is, heeft plaats gemaakt. Men zie het gedicht en vergelijke vroegere uitgaven, en men zal bemerken, (Rec. heeft die van 1647 voor zich) dat de Hoogleeraar met wijsheid vs. 20, 21, 22, 23, 28, 29, 32 en 33 heeft doen uitvallen, en het slot doeltreffend heeft bekort. Puntspreukig, kernachtig, vol belangrijke waarheden is dit gedicht, en de Hoogleeraar heeft wél gedaan, dit, met zoo vele anderen, waaronder de heerlijke Meische Morgenstond niet vergeten is, terug te geven. De veranderingen in deze uitgave zijn ook wezenlijke verbeteringen. Wij willen eenige regels uit het genoemde vers ten voorbeelde aanhalen. Zoo lezen wij bij camphuysen: | |
[pagina 669]
| |
Benaude mensch, die, bij 't veel-vuldigh lijden,
Dat grof en dicht van buyten komt bestrijden.
Hier: Dat u alom van buiten enz.
Waen-schrick en angst uit mangel dat in 't bloed is.
Hier dus verduidelijkt: Voelt gij een angst, door mangel, die in 't bloed is.
Zoo verder bij camphuysen:
Het goed geweet, uit-weldoens kund geboren,
Neemt weer zijn plaats, door kleyn verstand verloren, enz.
Hetwelk hier dus verbeterd wordt gelezen:
Een goed geweetGa naar voetnoot(*), uit rein gevoel geboren,
Neemt weér zijn plaats, door misverstand verloren;
Doet weêr zijn werk, en, vrij van d' ijdle smart,
Geeft Godes vrede een herberg in het hart.
De aanteekening van den Hoogleeraar op het woord medetuig, in de volgende regels, geeft eene zeer juiste opheldering aan den geheelen regel: Wat is 't, helaas! ofschoon de mensch, bij vlagen,
Door een gezocht en ongegrond behagen,
Zich zelven vleit of troost geeft in de zond',
En stopt met kracht Gods mede-tuig den mond.
waarvan de Heer kops zegt, dat camphuysen hier zeker doelt op Rom. II:15, waar paulus van de Heidenen zegt: ‘dat zij - hun geweten mede getuigende;’ en waardoor die regel dan van veel kracht en uitdrukking wordt. Dan genoeg! Wij houden ons overtuigd, dat deze kleine aanwijzingen zullen doen zien, op welk eene verstandige en smaakvolle wijze de Hoogleeraar zijne taak verrigt heeft, en het dus te verwachten was, dat hij coupletten als het volgende, in dit stuk voorkomende, heeft weggelaten: Verlaet het quaed eer 't selfs u gaet verlaten.
Esaus geween (hoe bitter) kan niet baten,
| |
[pagina 670]
| |
Qua'e raed verraedt: verraed maeckt achte-loos:
Achte-loosheid broeyt Zot en Bot tot Boos.
Schoon de laatste regel wel niet anders zal beteekenen, dan dat zorgeloosheid, voortgaan in het kwaad, dwazen en verstandeloozen tot ondeugenden en slechten maakt, zoo is uit denzelven en uit het geheele couplet duidelijk, hoe de zucht naar klank- en woordspelingen vooral ook bij camphuysen ondnidelijkheid veroorzaakt heeft. Zoo als wij het werkje hier voor ons hebben, beschouwen wij het als een gulden boeksken, waaruit, voor iederen stand, veel te leeren en veel menschenkennis is op te zamelen; en het doet ons zien, hoe camphuysen te allen tijde zijne lier aan het goede en nuttige wijdde, en zich nimmer heeft schuldig gemaakt aan dat onedele, waarover hij hier eenen Dichter bestraft, als hij zegt in zijne Wel-rijmens wet: Ach, rede-rijke geest! dien 't aan geen' gave ontbreekt,
Uw penne is te eêl, dat gij z' in modder steekt.
Onze Lezers zullen uit het aangevoerde en bij het doorbladeren van het bundeltje zien, dat vele verouderde en gewrongene bewoordingen hier zijn opgehelderd, en vele taalkundige aanmerkingen hetzelve verrijken. Ook eene betere plaatsing der leesteekens heeft de duidelijkheid bevorderd. - Een levensberigt van den Dichter, met eenige nieuwe bijdragen, verhoogt de waarde van het werk, dat, tot stichting, troost en versterking in het goede, nog velen, gelijk den waardigen Hoogleeraar, een wezenlijk zielsgenot moge bezorgen! |
|