| |
De Zee, hare bewoners en wonderen. Door W.T.A.W. Zimmermann. IV Stukken.
(Vervolg en slot van bl. 621.)
Met het derde Stuk, door doorloopende paginatuur één geheel uitmakende met het vierde, gelijk ook met de beide eersten onderling het geval is, komt de Schrijver tot de beschrijving van de onderscheidene gedeelten der wereldzee en ‘hare wonderen en bewoners,’ aanvangende met de IJs- of Poolzee. Niet alleen wordt van die zee zelve hier het noodige aangevoerd, maar ook van Groenland en deszelfs bewoners, hunne geaardheid, levenswijze en kleederdragt, Lapland, Spitsbergen enz., verder de vangst van robben, walrussen en walvisschen, het laatste inzonderheid zeer naauwkeurig. Zeer breedvoerig is de Schrijver over de Kraak en Zeeslang, ‘over welke (half fabelachtige) zeemonsters men lang in twijfel geweest is, gestreden en gegist heeft, en van welke men het bestaan nog op dit oogenblik evenmin kan ontkennen als bewijzen. - De verbazende grootte alleen, juist datgene, hetwelk wij niet kunnen begrijpen, geeft ons echter nog geene eigenlijke reden, om te mogen twijfelen.’ Ons wel. Laat ons zien! De Schrijver beweert, dat men in de fossile overblijfselen der voorwereld (van den Megalosaurus) blijken heeft van dieren, 50 tot 80 voeten lang. Toegestaan; maar moet dat nu bewijzen, dat er nu nog dieren zijn, van grootte als de Kraak, waarover straks nader? En wat is het anders, dan grove ligtgeloovigheid, of erge paradoxen-zucht, of wat ook, wanneer de Schrijver ten aanzien van den monsterachtigen Pterodaktylus der voorwereld vraagt: ‘Waarom zou het niet, zoo als de oorkonden’ (ja, welke?!) ‘getuigen, in de poelen van Rhodus in den tijd der Ridders
| |
| |
van st. jan nog aanwezig geweest zijn, als een levend toonbeeld van de voorwereld, zoo als wij thans de overblijfselen aantreffen in de menigvuldige beddingen en bergen der tweede formatie?’ Trouwens, iemand, die van zijne groote zeeslang reeds in de Noordsche fabelleer gewag vindt gemaakt onder den naam van Midgardslang, en dit voor een geschiedkundig bewijs (immers eenen grond van geloof) laat gelden, die kan de grofste onwaarheden en blijkbaarste grollen gemakkelijk voor waarheid aannemen. Men hoore hem over de Kraak: ‘In het Noorden verhaalt men algemeen, dat men dikwijls drijvende eilanden bespeurt, die zich op warme dagen uit den vloed verheffen, die veeltijds bedekt zijn met boomen, hoog, rank en regt als masten, doch ook somtijds getakt, met bewegelijke armen,’ enz. ‘Paulinus beschrijft het ondier reeds eenigzins naauwkeuriger, en zegt: ‘Nabij Lapmarken en Finmarken stijgt somtijds bij stil weêr een wangedrogt uit de diepte, hetwelk zoo verbazend groot is, dat op deszelfs rug een geheel regement zou kunnen manoeuvreren. Wanneer de zee geheel stil en de oppervlakte door de zon verwarmd is, komt het langzaam, bijna onmerkbaar, naar boven, doch spreidt van tijd tot tijd deszelfs verbazende massa uit, en blijft onbewegelijk liggen, tot dat de zon beneden den horizon daalt, wanneer het even zoo traag wederom in de diepte nederdaalt, en eenen geweldigen draaikolk veroorzaakt. Men waant, eenige met mos besproeide rotsen te zien, die boven de zee uitsteken. Sloepen, die het durfden wagen om het zeemonster te naderen, werden door hetzelve medegesleept. De rug van de Kraak zou begroeid zijn met tamelijk hoog geboomte, dat is, met boomhoog zeegras en zeeheesters zijn bedekt, zoodat men het dier voor een eiland aanzag, daarbij voor anker ging, aan wal stapte, een vuur op
het gewaande land ontstak, en, tot groot ongeluk voor de manschappen, de vergissing niet eer gewaar werd, dan toen het wanschepsel, de hitte gevoelende, nederzonk, en zoo de ongelukkige schepelingen’ [toch op éénen na, om de zaak te vertellen?] ‘met zich in den afgrond sleepte.’ Nog iets: ‘De Bisschop van Nidros had op zekeren dag een zoodanig eiland uit zee zien oprijzen, en de vrome gedachte gehad, hetzelve oogenblikkelijk aan het Opperwezen toe te wijden en de mis op hetzelve te lezen, waarop hij dadelijk naar het monster
| |
| |
overstak, een altaar oprigtte en in eigen persoon de dienst deed. Het ondier bleef, als door een wonder, gedurende de geheele plegtigheid onbewegelijk; doch naauwelijks was de Heilige Bisschop wederom in de boot gestapt, om naar wal terug te varen, toen het langzaam met het opgerigte altaar naar beneden zonk, en zich in den afgrond verborg.’ Wanneer men nu zulke grollen NB. met het gezag van plinius ziet bevestigen, wat moet men dan denken van de ligtgeloovigheid eens Schrijvers? Hij voegt er voorbeelden bij van polypen, die matrozen van de schepen haalden, welker armen voor een gedeelte werden afgehouwen, zoodat het stuk 25 voeten lang was; ja, andere gevonden van 27 en meer voeten lang, zoo dik als een scheepsmast, in het ingewand of den bek van een Kazilot! Van dit alles en nog zooveel meer losse geruchten en zeemansvertellingen, als het bestaan van de Kraak, of reuzenpolyp, zouden moeten bewijzen, laten wij ieder, dus ook onzen Schrijver, het zijne denken, voor onszelven zeggende: Credat Judaeus Apella! Dat er overigens zeer groote zeeslangen kunnen zijn, willen wij in geenen deele tegenspreken, enkel opmerkende, dat men vooral niet moet verzuimen, na te vorschen, of en in hoeverre het gezigtsbedrog, dat zoo vaak op zee, b.v. in het zien van gewaand land, eene groote rol speelt, deel hebbe aan de meening, dat men dergelijke zeemonsters gezien hadde. Daaraan echter alles toe te schrijven, wat vele zeelieden verhaald hebben van reusachtig groote zeeslangen, die zij op de oppervlakte des waters hadden zien zwemmen, zou welligt insgelijks overdreven zijn, schoon lengten als van 600 en meer voeten denkelijk ook wel wat boven de maat wezen zullen. Doch hierover genoeg!
Van de eigenaardige verschijnselen der IJszee worden de ijsbergen, poolnevel, vorstdamp, luchtspiegeling (aan de poolstreken op verre na niet bij uitsluiting eigen), het noorderlicht en de bijzonnen afzonderlijk beschreven, waarbij meestal ook de nieuwste waarnemingen en theoriën in aanmerking genomen worden; terwijl met een paar woorden over de Witte- en Zuidpoolzee, na kort overzigt van de pogingen, om tot de Pool door te dringen, deze asdeeling besloten wordt.
De Noorderoceaan, en bepaaldelijk dat gedeelte, hetwelk bij ons onder den naam van Noordzee bekend is, levert verscheidene merkwaardigheden, van welke eene eerste plaats ingeruimd wordt aan den haring en de haringvisscherij. Voorts;
| |
| |
wij volgen hier de eenigzins zonderlinge orde (maar dit is op meer plaatsen het geval) des werks. ‘De Noordzee ligt tusschen twee landen in, die zich ten aanzien van de zeevaart zeer verdienstelijk hebben gemaakt - Noorwegen, in hetwelk de ondernemendste, dapperste en voortreffelijkste mannen zich vrijwillig tot de zeedienst aanbieden, en Engeland, waar men deze zeelieden als 't ware stelen of tot de zeedienst pressen moet.’ Over dit laatste wordt dan vervolgens gehandeld, en de afgrijselijke menschenroof aangetoond van eene natie, welke ‘de gezagvoerders zich niet schamen de voortreffelijkste der aarde te noemen.’ Dat moge thans iets beter zijn; waar blijkt het echter, dat de listen en gewelddadigheden, door welke matrozen voor de Engelsche zeedienst verkregen worden, in een zonderling contrast staan tot de ijverige pogingen in datzelfde land tot afschassing van den slavenhandel, waarover, om dit hier te melden, in dit werk bij de behandeling der zuidelijker oceanen even ware (helaas!) als menschlievende woorden gezegd worden. - Bij de zuidelijke kusten der Noordzee komt Holland, met zijne polders en waterkeeringen, wat al te oppervlakkig voor; en bij de Oostzee wordt het bekende verschijnsel van het verlagen van haren waterspiegel uit ontegensprekelijke daadzaken bewezen. Deze zee vriest menigmalen toe, en geeft dan een opmerkelijk schouwspel. Noorwegen en IJsland zijn merkwaardige landen, aan den Noordelijken oceaan gelegen; het eerste door zijne Fiörden of zeeärmen, en Skären of rotskapen; het andere door zijnen vulkanischen toestand, waarvan de Hecla en de Geyser, beide beschreven, de blijken zijn. Iets over het vangen van vogelen, inzonderheid der
Eiderganzen, besluit dit gedeelte.
De beschrijving van den Atlantischen Oceaan begint met de berigten der Ouden aangaande het eiland Atlantis, waarvan de Schrijver zich nagenoeg met het bekende berigt van plato afhelpt, zonder zich verder over de geloofwaardigheid daarvan uit te laten; schoon hij vervolgens, met eene, gelijk men reeds heeft kunnen opmerken, bij hem gewone wijze van uitdrukken, zegt: ‘Het gevoelen, dat daar, waar thans een zeeärm’ (toch nog al een arm van belang!) ‘doorstroomt, eenmaal droog land bestaan heeft, kan zoowel verdedigd als bestreden worden.’ Hij helt echter tot het eerste over, maar zonder daarvoor genoegzame bewijzen toe te brengen; want ‘dat de overvloed van zeewier
| |
| |
in den Atlantischen Oceaan door velen beschouwd wordt, als een bewijs op te leveren, dat Atlantis eenmaal bestaan heeft,’ zal hij toch wel niet als zoodanig willen laten gelden; en dat ‘de beide oevers van den genoemden Oceaan, namelijk de oostkust van Amerika en de westkust van Afrika, zoo opmerkelijk op elkander passen, alsof dezelve door eene of andere geweldige natuurgebeurtenis waren uiteengescheurd of afgezonderd,’ zulks bewijst ten aanzien van Atlantis, hetwelk een eiland zou geweest zijn, niets in het minste, en ten opzigte eener vermeende vereeniging van het oostelijke en westelijke vaste land veel te veel, en daardoor ook niets; want het is toch wel ongerijmd, aan een geheel vaneensplijten te dier plaatse van den aardbol te denken, zoodat eene later met water aangevulde scheur of spleet tusschen beide kwame! - De Atlantische Zee is ongetwijfeld reeds vroeg bevaren; maar uit verkeerde en ten deele blijkbaar verzonnene kaarten der Middeleeuwen te willen bewijzen, ‘dat men in de Middeleeuwen met het vaste land op het westelijke halfrond van onzen aardbol reeds bekend was,’ - zulks gaat niet aan, en kan alleen door hen in ernst beweerd worden, die den fabelachtigen togt der Venetiaansche gebroeders zeni of zeno voor eene ware geschiedenis houden. Is zij dit, dan heeft de overlevering haar wel zoo jammerlijk verminkt, dat het tot dit doel onverschillig mag heeten, of zij waar zij, dan verdicht, vermits er dan toch niets uit te besluiten valt. Wat voorts de vroegere bekendheid van Amerika betreft; wij verwijzen naar hetgeen wij onlangs gezegd hebben bij de beoordeeling van cooley's boven aang. werk; alleen herhalende, dat dit
belangrijk geschiedkundig vraagstuk, waarover in de laatste jaren veel licht is opgegaan, onzes inziens echter nog niet genoeg, om tot genoegzame probabiliteit te komen, niet met een paar woorden is af te doen, en inzonderheid niet door eenen Schrijver, die, bij de onmiskenbare verdiensten van dit zijn werk, toont, daar, waar het op schifting van het geloofwaardige (op historische kritiek) aankomt, veel te ligtgeloovig te wezen; hetwelk dan ook in het algemeen de voornaamste algemeene aanmerking is, die wij op zijn geschrift hebben. De groote verdiensten van columbus worden overigens geenszins in de schaduw gesteld, maar komen bij het breede verhaal van 's mans reizen en lotgevallen goed uit. Wij beklagen er ons niet over, dat de Schrijver er bijna 100 welgeschrevene blad- | |
| |
zijden aan besteed heeft. Van de zeerooverij wordt een kort geschiedkundig verslag gegeven, ten deele hier, ten deele later bij de Indische Zee. De Antilles, Newfoundland met de kabeljaauwvangst, de Azorische eilanden, waarbij aanmerkingen over de uitgestrektheid der vulkanische uitbarstingen en aardbevingen; de Kanarische, Kaapverdische en bijgelegene eilanden, met de schildpaddenvangst, worden daarna in oogenschouw genomen. Een merkwaardig voorbeeld van sterk instinct bij een gewoonlijk als zeer dom beschouwd dier, ontleend uit glaning's Natural History, willen wij onzen lezeren niet onthouden: ‘Een schip, hetwelk bij de tehuisreize naar Engeland aan het eiland Ascension aanlegde, kreeg daar eenige groote schildpadden aan boord, waaronder zich eene bevond, die slechts drie pooten had, daar haar een der voorste, waarschijnlijk bij een gevecht met een of ander zeedier, was afgescheurd. Schertsenderwijze werd dit dier door de
matrozen Lord Nelson genoemd, welke zeevoogd, zoo als bekend is, insgelijks eenen arm verloren had. Deze schildpadden werden op dezelfde wijze gemerkt, als men gewoon is de vaten en kuipen te merken; dat is, men brandde, door middel van een heet ijzer, hetwelk met die merken voorzien was, eenige letters en getallen, waardoor het vaartuig, tot hetwelk de goederen behooren, aangeduid worden, op het onderste gedeelte der schaal van het groote dier. Deze teekens blijven zoolang zigtbaar, als er nog een stuk van het schild overlg is; zij zijn in zekeren zin onuitwischbaar en vergroeijen nimmer. De schildpadden werden van tijd tot tijd in het haar zoo ongewone element, zonder de verfrisschende kracht van het zeewater, ziek, en stierven de eene na de andere, en ook werd Nelson met den dood bedreigd, toen men het Engelsche kanaal binnenliep. Hier wierpen de matrozen het schepsel in zee, om, zoo mogelijk, deszelss leven te redden. In dezen haren natuurlijken toestand verplaatst zijnde, kreeg het dier op nieuw kracht, en na verloop van twee jaren werd de driebeenige Lord Nelson, die door de scheepsmerken dadelijk te herkennen was, ten tweeden male bij Ascension gevangen. Deze schildpad moest derhalve den verbazenden weg, van Engeland langs geheel (?) Europa en Afrika, tot aan dit bijna onmerkbare punt in den Oceaan, terug hebben gevonden; waardoor toch werd zij op dezen ongebaanden weg geleid?’
| |
| |
Van de Middeilandsche Zee wordt eerst het ontstaan onderzocht, vooral volgens von hoff, (Geschichte der Veränderungen der Erdoberfläche) na een algemeen overzigt van hare grenzen, hare bogten en straten nagegaan, en vervolgens meer bijzondere beschrijving gegeven van Gibraltar, Toulon, de koraalvisscherij, de koraalpolyp zelve, Napels. De meerminnen, waarover zimmermann hier mede handelt, worden dan toch door hem voor fabelachtig gehouden, en bij deze gelegenheid het gezag van pontoppidan, op wien hij zich bij de Kraak en reuzenslang zoo stellig en herhaaldelijk beroepen had, niet zeer hoog aangeslagen. De Scylla en Charybdis, bij de Ouden zoo gevreesd, hebben daarna hare beurt, met de Adriatische Zee, welker beschrijving aanleiding geeft tot eenige bladzijden over het eertijds trotsche Venetië, hetwelk met juistheid beschreven wordt. Oordeelkundig en naauwkeurig worden de fata morgana in de golf van Reggio en de vulkanische verschijnselen der Middellandsche Zee beschreven. De Dardanellen, Bosporus en Zwarte Zee maken het slot dezer asdeeling uit.
De Indische Zee, die ook weder in hare uitgestrektheid en grenzen geschetst wordt, geest aanleiding, om te handelen, behalve, gelijk wij reeds zeiden, over de zeeroovers, ook over de parelmossel en parelvisscherij. Gelijk er voorts verscheidene onderwerpen zijn, zoo als de lezer reeds meermalen bemerkt zal hebben, die de Schrijver slechts willekeurig hier of daar neêrplaatst, vermoedelijk omdat ze toch ergens moeten staan, zoo is dit hier wederom het geval met het tafereel van brand in een schip, bij welke gelegenheid zimmermann zijne lezers onthaalt op eene schets der reizen van willem ijsbrandsz. bontekoe, wiens wederwaardigheden nog onder ons een spreekwoord zijn; iets, dat wij hier wel niet zouden gezocht hebben, doch dat ons niet te min niet onwelkom was. Bij Java vindt men een lezenswaardig bijvoegsel van den Vertaler, ter verdediging van de zoo vaak beschimpte handelwijze onzer landgenooten op dat eiland.
Ten aanzien van de laatste afdeeling: de Stille Oceaan, moeten wij ons, daar dit verslag reeds zoo breed is uitgeloopen, bekorten. Er valt dan ook niet veel van te zeggen, daar het hier meestal ontdekkingsreizen en beschrijvingen van eilanden-groepen geldt.
Wij herhalen, dat wij zeer veel lezenswaardigs in dit werk
| |
| |
hebben gevonden. De aanmerkingen, die wij er op hadden, vlochten wij ten deele reeds in ons verslag. Wij voegen er alleen nog bij, dat men uit hetgeen wij schreven genoeg kan bemerken, dat juist niet alles zeebeschrijving is; doch het meeste staat er toch mede in eenig verband.
De houtsneden zijn meestal niet sraai, doch de druk is net en zuiver. |
|