| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verdediging des Christendoms, of betoog van deszelfs waarheid en Goddelijkheid, in Brieven voor beschaafde Lezers. Eene bekroonde Prijsverhandeling door C.H. Stirm, Koninkl. Wurtemb. Opper-Consistoriaalraad en Hoskapellaan. Uit het Hoogduitsch vertaald, enz. IIde Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1839. In gr. 8vo. 344 Bl. f 3-:
Met genoegen gaan wij voort, eene aankondiging en een kort overzigt van het tweede of laatste Deel dezes werks te geven, welks voortreffelijkheid wij in No. II van dit jaar, bl. 45-49, geroemd hebben, en welke roem zich hier staande houdt en door nieuwe bewijzen bevestigd wordt.
In den negenden Brief bewijst de Schrijver de Goddelijke voortreffelijkheid des Christendoms uit deszelfs zedelijke uitwerkingen. Tot dit einde toetst hij eerst eenige bedenkingen, die daartegen ingebragt worden, door de vergelijking van de wanzedelijke gesteldheid des Christendoms, in vroeger en later tijden, met de in dit opzigt gunstigere van niet-Christelijke Volken, en toont hiertoe aan, dat het Christendom het zedelijk gevoel en oordeel opgescherpt en gezuiverd, en aan de deugd een verhevener karakter, door het beginsel der liefde, gegeven heeft, waardoor onder anderen vijandsliefde, liefdadigheid en ware humaniteit op de zigtbaarste wijze bevorderd is. (Ten opzigte van de zuivere eischen der Christelijke Zedeleer zou Ref. zich liefst niet op Kerkvaders en dergelijken beroepen, zoo als bl. 10 geschiedt; want zelfs uit het hier even aangeroerde blijkt, hoezeer men het hierin overdreven of bedorven heeft. - Om de waarde der Christelijke vijandsliefde, welke bl. 19 boven het daaromtrent door de oude Wijsgeeren gezegde geroemd wordt, zou Rec. er bijvoegen, dat men de Oos- | |
| |
tersche wraakzucht en bloedwraak niet vergeten moet, waartegen deze gezindheid lijnregt aanliep, die nu echter door Oosterlingen gepredikt werd, en tevens de nieuwe drangreden tot dezelve, die uit het voorbeeld van jezus ontleend kan worden, in aanmerking nemen.) - Verder toont stirm aan, dat de leer van het Christendom weldadigen invloed uitgeoefend heeft op het verzachten van de regtspleging, op de opheffing der slavernij door erkentenis der menschenwaarde, op de waardering van des menschen leven, de beperking der vaderlijke magt, de schatting en het lot van het vrouwelijk geslacht, de opvoeding der kinderen, het openbare volksen staatsleven, en de vaderlandsliefde; na welk alles hij nog opmerkzaam maakt op ‘de zedelijke werking van het Christendom in onmiddellijke tegenstelling met het Heidendom, zoowel in den
eersten bloeitijd der Christelijke Kerk, als in de vestiging derzelve onder Heidensche Volken in onze dagen,’ waarbij wel een gunstig, maar nogtans zeer gematigd oordeel over het Zendelingswerk geveld, en waarna alles met eene korte recapitulatie besloten wordt. - Zeer veel goeds en gewigtigs is hier doeltreffend bijeengebragt. Belangrijk en naar waarde behandeld is inzonderheid het hier voorkomende over het lot der vrouwen, bl. 45-55, en over het openbare volksleven, bl. 56-78, waarbij men ook nog iets over het oorlogvoeren had mogen verwachten. - Bij sommige punten zou misschien (gelijk Rec. reeds in zijn eerste verslag, No. II, bl. 49, zeide) eenige meerdere aanmerking op andere oorzaken behalve het Christendom moeten genomen worden. Zoo is het ook bijzonder bij de artikels regtspleging, bl. 25 env., en slavernij, bl. 35 env. Wanneer men toch denkt aan de pijnbank en andere vroegere, ja ook latere wreede straffen, en aan den nog niet geheel gestuiten slavenhandel en de mishandeling van de slaven, dan ziet men, hoe veel daarin nog te wenschen overblijft, en kan men den invloed des Christendoms daarop niet dan onder zekere bepalingen aannemen. Bij al het goede, dat hier over
| |
| |
beide artikels gezegd is, zal het vooral hoofdzaak zijn, hierop te letten, dat het Christelijk beginsel niets heeft, dat die hardheden en wreedheden begunstigt, maar veeleer alles, wat dezelve tegenstaat en zachtere gevoelens inboezemt, en dat, hoe meer dit Christelijk beginsel in de Christenheid doorwerkt, het des te rijker zal zijn in gezegende gevolgen voor de Menschheid.
Aan dit laatste wordt in zeker opzigt voldaan door den tienden Brief, waarin bewezen wordt, ‘dat het Christendom alleen berekend is, om het heil van den afzonderlijken mensch, zoowel als van het geheele menschdom, te bevorderen, en deszelfs diepste behoeften op de volkomenste wijze te bevredigen,’ en dit wel en door zijnen inhoud en door zijnen vorm. - Wat den inhoud betreft, wordt hier aangewezen, dat de mensch in de leer van jezus zijne zucht naar waarheid volkomen bevredigd kan vinden, door de daarin medegedeelde kennis van God, van den mensch en van de wereld, en dit niet alleen door de stof, maar ook door de wijze, waarop deze voorgesteld wordt. (Dit laatste behoorde beter bij den vorm.) Verder vindt hij daarin bevrediging van zijne zucht naar volkomen rust des gemoeds en naar zedelijke volmaking in willen en doen, tot welk laatste hij gewezen wordt op het volkomen ideaal van het zedelijk goede in den geschiedkundigen persoon van jezus, en waartoe hij opgeleid wordt door het naauwe verband, dar er in het Christendom is tusschen Godsdienst en Zedeleer, en door het hem voorgestelde hoogste goed in de gelijkvormigheid aan God. De Zedeleer des Christendoms is gestreng zonder overdrijving, zonder versmading van de betamelijke levensgenoegens, maar integendeel des te meer bruikbaar door haar groote beginsel, de liefde, en door hare drangredenen, de tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid, zonder daardoor loonzuchtig of voor het aardsche leven ongeschikt te maken, en de hooge waarde der menschelijke natuur, waardoor men voor overdrijving van de nederigheid, lijdzaamheid en zelfverloochening bewaard wordt. - Wat
| |
| |
den vorm aangaat, bestaat de voortreffelijkheid des Christendoms hierin, 1. dat het geschiedenis is, met de leer ten naauwste verbonden, en voor ieder aantrekkelijk; 2. dat het geene voorschriften en plegtigheden bevat, die van volk en klimaat afhangen. (Hier zou onderzocht kunnen worden, of en in hoeverre dan de Doop, en wel naar zijne oorspronkelijke aanwending en inrigting, bij den gevestigden staat der Christelijke maatschappij, als noodzakelijk te beschouwen zij); 3. dat het door eene populaire voorstelling en inkleeding wordt voorgedragen. (Bij deze beschouwing had nog meer op de behoefte van tijd en plaats, waarin het voorgesteld werd, kunnen acht geslagen worden); 4. dat het algemeene bruikbaarheid en eene Goddelijk-menschelijke wijze ván overreding bezit. Uit welk een en ander besloten wordt, dat het een goed van duurzame waarde, een gemeenschappelijk goed voor het menschdom, en boven Staats-Godsdienst en alle Staatsinrigtingen voortreffelijk is. - Het eene is hier meer ontwikkeld dan het andere; maar alles te zamen maakt toch een goed geheel uit, dat aan zijn oogmerk beantwoordt.
De elfde Brief wordt besteed, om de voortreffelijkheid des Christendoms in het licht te stellen door eene vergelijking en waardering van de belangrijkste Godsdienststelsels der Oudheid, en wel bijzonder van het Chinesche, Indische, oude Perzische, Egyptische, Grieksche, Romeinsche, Mohammedaansche en Joodsche. Oordeelkundig en liberaal wordt aangewezen, wat in die Godsdiensten goeds, en wat daarin gebrekkigs en verkeerds was, zonder het goede, dat in de zes eerste is, gedwongen uit eene vroegere Goddelijke Openbaring af te leiden, maar tevens met de uitmuntendheid van het Christelijke boven dezelve te doen uitkomen. In het Mohammedaansche wordt teregt eene zekere voorbereiding, hoe gebrekkig dan ook, tot het Christendom erkend. Bij het Joodsche wordt met reden het vroegere Hebraïsmus onderscheiden van het Jodendom na de Babylonische ballingschap, (over welk laatste welligt nog
| |
| |
iets meer ware te zeggen geweest) en het geheel, overeenkomstig de leer van jezus en de Apostelen, beschouwd als eene, hoewel in zichzelve onvolmaakte, maar nogtans naar den tijd geschikte Goddelijke voorbereidingsinrigting tot de volmaaktere van het Christendom. Eindelijk wordt hier aangetoond de ongenoegzaamheid van de Natuurlijke Godsdienst of Godsdienst der Rede, welke men in de plaats van het positieve Christendom stellen wil. Teregt maakt de Schrijver hier onder anderen opmerkzaam op de belangrijkheid van de historische daadzaken, waarop het Christendom rust. Men zou er nog kunnen bijvoegen, dat, al ware het ooit bewijsbaar, dat de menschelijke Rede uit zichzelve op alle punten tot de zekerheid des Christelijken geloofs zou kunnen opklimmen, het dan nog eene Goddelijke weldaad voor de menschheid, eener Goddelijke Openbaring waardig, blijven zou, de belangrijkste waarheden algemeen bevattelijk en met het uitdrukkelijk oogmerk van algemeene verspreiding mede te deelen.
Na alle deze proeven van de inwendige Goddelijke voortreffelijkheid des Christendoms, betoogt de Schrijver nu in den twaalfden Brief, dat hetzelve als eene Goddelijke Openbaring in den eigenlijken en volkomensten zin moet worden aangemerkt. Hiertoe beroept hij zich vooreerst op de getuigenis van jezus zelven omtrent zijnen persoon en zijne Goddelijke zending; waaruit blijkt, dat Hij zich eene naauwere betrekking tot den eenigen waarachtigen God toeschreef, dan iemand anders zich aanmatigen kan, en als zoodanig (eene hoogere volmagt dan die van vroegere Godsgezanten) een hooger gezag aan zijne leer; en dat hierbij noch voorwending tot een nuttig doel, noch zelfmisleiding door dweepende verbeelding plaats gehad heeft, wordt hier doeltreffend betoogd, en alles ten slotte door beroep op de voorzeggingen van jezus aangedrongen. Het spreekt niet alleen van zelf, dat (gelijk de Schrijver ook opmerkt) eene getuigenis van zichzelven slechts gelden kan, in zooverre men, gelijk dit bij jezus het geval is, geene reden
| |
| |
heeft, om aan de waarheidsliefde des getuigenden te twijfelen; maar ook, (meent Rec.) dat er, strikt genomen, niets anders uit volgt, dan eerstelijk, waarvoor jezus zichzelven en zijne leer wilde gehouden hebben, en daarna, in vereeniging met zijne waarheidsliefde, dat Hij werkelijk zulk een hoog bewustzijn van zichzelven en van den Goddelijken oorsprong zijner leer had; en dit was ook, door de kracht van den zedelijken invloed der waarheid en zijner redenen, tot overtuiging van velen genoeg; maar om algemeen geloof aan de gegrondheid van dat zelfbewustzijn te verwekken of te versterken, waren ook de uitwendige, meer zinnelijke bewijzen van groot belang. - Deze getuigenis van jezus beschouwt de Schrijver, ten andere, als bekrachtigd door deszelfs geheele persoonlijkheid of zedelijk karakter, waardoor Hij eene zedelijke kracht op de gemoederen uitoefende, maar ook, ten derde, door de wonderwerken, door Hem aan anderen, en in zijne opwekking uit den dood, aan Hemzelven geschied, en, ten vierde, door de geschiedenis zijner Kerk en hare uitwerkingen, vergeleken met de uitgestrektheid van zijn plan. - Dit laatste gedeelte wordt, in vergelijking met het vorige, wat al te kort behandeld, gelijk ook de verder bijgevoegde oplossing van eenige bedenkingen, en het uit de Goddelijkheid van jezus afgeleide besluit voor het gezag zijner Apostelen en der H. Schrift; maar men vindt er nogtans zeer gepaste opmerkingen in, die al het vorige helpen versterken.
De dertiende Brief, eindelijk, bevat eene nadere verklaring van den Schrijver ‘wat hij door Openbaring eigenlijk verstaat; hoe hij dit begrip verdedigt en waarschijnlijk maakt; en hoe hij zich de verhouding der Openbaring tot de Rede, gelijk ook de betrekking der Wijsbegeerte in het algemeen, in 't bijzonder der nieuwste, tot het Christendom voorstelt.’ De drie eerste punten, meent Rec., hadden gevoegelijker in het begin van den twaalfden Brief, zoo al niet vroeger, kunnen behandeld worden: het vierde is misschien naar het oogmerk der Verhandeling niet volstrekt noodig; en
| |
| |
met den voorgaanden Brief was ook de bewijsvoering voor derzelver onderwerp inderdaad volkomen gesloten. Neemt men het echter zoo als het nu is, dan blijft het altijd een belangrijk aanhangsel, zoo al niet voor alle, ten minste voor sommige beschaafde Lezers, die met den staat der Godgeleerdheid en der Wijsbegeerte, vooral in Duitschland, bekend zijn; gelijk dan ook stirm, onder de nieuwste wijsgeerige stelsels van kant, den vroegeren fichte, jacobi, schelling en hegel, het langst bij die van den laatsten stilstaat. - Rec. vindt het voor de aankondiging en aanprijzing van deze Verhandeling, uit haar voornaam oogpunt beschouwd, niet noodig, van dit gedeelte een breeder verslag te doen: uit het nu en te voren gezegde zal derzelver inhoud en waarde, hoopt hij, genoegzaam gebleken zijn, om haar onder de apologetische schriften van den jongsten tijd eene vereerende plaats toe te wijzen; en hij eindigt zijn verslag met hare laatste woorden over te nemen: ‘Het Christelijk geloof heeft zijne zekerheid en vastheid in zichzelf. Vaststaan zal, gelijk tot nu toe, zoo ook in de toekomst, het fundament, dat gelegd is, jezus christus. In hoe vele tijdelijke vormen en gedaanten de geest des Christendoms zich ook nog inkleeden moge, uit de verbrokene vormen zal dezelve altijd weder, gelijk de feniks, eeuwig verjongd en frisch te voorschijn treden. De Goddelijke kiem zal zich ontwikkelen en opgroeijen tot een' de wereld overschaduwenden boom, die, hoe meer van zijne benedenste door den tijd hem toegevoegde bladeren afvallen, des te grootscher en heerlijker, gelijk de hoog opgroeijende palmboom, zijne kruin zal verheffen. - Dit is mijn geloof en mijne hoop, waarde Vriend! Laat ons beiden, ieder naar de mate zijner vermogens, en naar den bijzonderen werkkring, door God ons aangewezen, gezamenlijk werken ter bevestiging van dit geloof en deze hope! Laat
ons in dit geloof en werken één zijn, hoe veelzijdig en verschillend voor 't overige ook in het bijzondere onze denkwijze zijn moge! - Vaarwel!’ |
|