van eene dagelijksche gebeurtenis eenen onderhoudenden Roman te maken. Men trekke dit niet te ver, en vervalle niet tot de meening, dat eene opeenstapeling van de zonderlingste voorvallen en situatiën aan jonge Schrijvers als eene verdienste zij aan te rekenen. Integendeel, het verraadt doorgaans onvastheid van smaak, en wij ontveinzen niet, dat de bewaring van het juiste midden tusschen de opgenoemde uitersten eene eigenschap is, die ons in dit boek zeer geviel. Helt de Schrijver, zoo hij het juiste midden al niet houdt, eenigzins tot het laatste over, welnu! zoolang dat bij een eenigzins blijft, vallen wij er hem niet hard om, gedachtig, dat weligheid van vernuft van zelf vermindert - als het maar geene waterloten zijn.
Verder rekenen wij den Heere de vries als eene verdienste toe de keuze zijner karakters. Er zijn goede en kwade - zoo behoort het, en zoo is het in het menschelijk leven. Maar het is, bij de hoogte, waarop dit vak van fraaije letteren tegenwoordig staat, niet gemakkelijk, in dit opzigt iets nieuws te voorschijn te brengen. Zien wij niet mis, dan is dit onzen Schrijver eenigzins gelukt, niet in den Jezuit, niet in den hoofdpersoon, niet in den praatzieken adelhorst met zijn Engelsch poespas, schoon wij deze noemen, als zeer goed uitgewerkt; maar in den overste van sommensteyn.
Wij voegen er bij, dat de Schrijver zich zorgvuldig heeft gewacht voor overlading. Het is een gebrek der meeste pas beginnende Romanschrijvers, (en sommige verleeren het nooit) dat zij hun verhaal al te overdadig oppronken met beschrijvingen van eenen schoonen avond en dergelijke. De Heer de vries heeft goeden smaak aan den dag gelegd, door zich van dat klatergoud doorgaande te onthouden. Het zijn toch allen geen walter scotts, die, zonder dat men hem met verveling leest, een paar bladzijden besteedt aan de beschrijving, hoe een zijner helden te paard gaat zitten.
Eindelijk prijzen wij in den Schrijver eene loffelijke getrouwheid aan de zeden en gewoonten van den tijd, waarin hij zijne lezers verplaatst - aan het kostuum. Eeniglijk, zoo ons niets ontgaan is, zonderen wij daarvan uit, dat, bladz. 50 en elders gesproken wordt van Mevrouw van duinen. Die titel, thans nagenoeg van elke fatsoenlijke vrouw de eernaam, werd in de eerste helft der zeventiende eeuw niet dan voor vrouwen uit den allerhoogsten stand gebezigd. Ma-