en aftrek geven moet. Hij wijst aan het dwaze der poging, om door den inlandschen beetwortel de suiker bij de Duitschers te willen vervangen. Hij betoogt, dat men zich ook van de onafhankelijkheid van België geene gouden bergen voor Duitschlands welvaart beloven mag, daar de Belgen steeds meer een landbouwend en fabrijken begunstigend, bovendien onder Franschen invloed staand volk zijn; maar dat Holland (gelijk hij ons geheele vaderland noemt) altijd het eenige ware kustland der Duitschers is; dat de Duitschers niets zouden winnen met vijandelijke behandeling onzer natie; dat onze ondergang zelfs hun verderf zou medeslepen; maar dat goede en billijke handelsverdragen en wederkeerige behulpzaamheid Duitschers en Nederlanders onderling moeten verbinden, en alzoo de welvaart zoo wel van het eene als van het andere volk bevorderen. Daar de Nederlanders zelven, schoon de betrekkelijk minder daarbij belanghebbende partij, de broederhand hebben gereikt, maant hij zijne landgenooten aan, haar welwillend te aanvaarden, al ware het slechts uit welbegrepen eigenbelang. Het is te wenschen, dat des Schrijvers raadgevingen in Duitschland zullen worden behartigd.