| |
Over de Privilegiën van den Roomschen Stoel, in betrekking tot de Regering van den Staat, uit een regtskundig oogpunt beschouwd, door Dr. H.G. Bretschneider. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1839. In gr. 8vo. 58 Bl. f :-75.
Bij de oneenigheden, die thans heerschen tusschen de Pruissische en Pauselijke Regering, beroept zich de Roomsche Stoel op zijne Privilegiën. De Pauselijke Regering beweert namelijk, dat de geheele volheid der wetgevende en uitvoerende magt in de Kerk aan haar uitsluitend is opgedragen; dat haar derhalve alleen, en met uitsluiting van anderen, het regt toekomt, om Bisschoppen te benoemen, te installeren, te oordeelen en af te zetten, algemeene Kerkvergaderingen zamen te roepen, te leiden, derzelver besluiten te bevestigen of te verwerpen, en beslissende en algemeen verbindende regels over geloof, tucht en inrigting der Kerk te bepalen. Onder hetzelfde denkbeeld van privilegie vallen de voorregten, waarop zij voor de Bisschoppen, als hare plaatsbekleeders, aanspraak maakt. Deze bewering geest den geleerden Schrij- | |
| |
ver aanleiding, om den aard en de regtmatigheid van dit privilegie, naar de gronden van regt en geschiedenis, te behandelen. Hij herinnert vooraf de algemeene grondbeginselen des regts omtrent de privilegiën. Privilegie beteekent: eene voor eenen enkelen gegevene, het regt van een bijzonder persoon bepalende wet; of het beteekent: een voorregt. De privilegiën worden verdeeld in regten, welke aan eenen persoon gegeven, en in de zoodanige, welke aan eene zaak verbonden worden. Om wettig te zijn, behoort men voor een privilegie een in regten geldend bewijs van verkrijging te kunnen aanvoeren. De eenige in regten geldende bewijzen van verkrijging zijn: eene uitdrukkelijke wet, welke van de regtmatige wetgevende magt uitgaat, of de onheugelijke gewoonte. Tot geldigheid van het regt van gewoonte wordt vereischt, dat zij noch tegen de goede zeden, noch tegen het gezond verstand mag strijden; dat zij gedurende langen tijd op eene gelijkvormige wijze moet uitgeoefend zijn. Vervolgens toont de Schrijver aan, in welke gevallen een privilegie ophoudt en tot hoe
ver zich hetzelve uitstrekt. - Volgens de theorie van het Roomsche Hof, gaan de privilegiën van de Bisschoppelijke waardigheid alle van den heiligen Stoel uit, welke uitsluitend de bezitter is van de geheele volheid der wetgevende en uitvoerende magt, en van wien elke Bisschop oorspronkelijk de regten van zijn ambt ontvangt. De gewigtigste vraag is derhalve die, naar het bewijs van verkrijging, volgens hetwelk deze geheele volheid van magt uitsluitend aan den Roomschen Stoel toekomt. Hiertoe wijst men ons op het Goddelijk karakter des Christendoms. Maar daaruit volgt slechts een privilegie voor de geheele Kerk, namelijk te bestaan zonder eenig verlof van eenig aardsch wetgever, maar geenszins een privilegie, dat een enkel lid, b.v. de Roomsche Bisschoppen bezitten tegenover de andere leden der Kerk. Men gevoelde dit ook van de zijde van Rome, en zocht daarom het privilegie van den Roomschen Stoel van twee bijzondere uitspraken van christus af te lei- | |
| |
den. Matth. XVI:18: ‘Gij zijt Petrus, en op deze rots wil ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen;’ en Joann. XXI:15-17, alwaar jezus op de driemaal aan petrus herhaalde vraag, of hij Hem liefheeft, driemaal antwoordt: ‘weid mijne schapen.’ De Schrijver bewijst, dat beide deze plaatsen geen aan petrus toegekend privilegie bevatten. Maar nu doet zich de vraag op, of het misschien uit het regt der gewoonte in de eerste Kerk bewijsbaar zij. - Dat er zich in de Apostolische Kerk geen spoor van eenig primaat opdoet, is bekend. Het tegendeel blijkt uit Hand. XI:1. vlg., XIII:1-3, XV:1. vlg., 1 Kor. I:12. vlg., III:3-23 en Gal. II:2-16.
Petrus zelf noemt zich een Apostel, een Medeöuderling, 1 Petr. I:1 en 2 Petr. I:1, 1 Petr. V:1. Voor den Opperherder verklaart hij geenszins zichzelven, maar uitdrukkelijk christus, 1 Petr. V:4. Evenmin vinden wij in de Kerk der eerste drie eeuwen spoor hoegenaamd van eenig privilegie des primaats. - Zoo was het met de Kerk gesteld, toen, in het begin der vierde eeuw, Keizer constantijn tot het Christendom overging, en hetzelve tot Godsdienst van het Hof maakte; want Godsdienst van den Staat werd het Christendom eerst bijna eene eeuw later. Van dat oogenblik stelden zich de Keizers aan het hoofd van het Kerkbestuur. Evenzeer waren zij zonder tegenspraak Opperheeren der Bisschoppen, die ook den Keizer als zoodanig erkenden. De Keizers benoemden Bisschoppen, zetteden ze af, of herstelden ze. - Wat nu betreft de Vorsten der nieuwere Staten, na den ondergang van het westersche Romeinsche Keizerrijk, de Schrijver toont aan, dat noch de Frankische Koningen, noch de Duitsche Keizers den Bisschop van Rome als eene soort van Mederegent in hun Rijk aanzagen, of aan hem de volheid van magt over de Kerk in hun Rijk gaven. Onder anderen verrigtte karel de Groote eene menigte daden van kerkelijke oppermagt. Nadat echter gregorius VII in het jaar 1073 den Roomschen Bis- | |
| |
schopszetel beklommen had, hebben de Roomsche Bisschoppen begonnen aanspraak te maken, Paussen te zijn, d.i. door God en christus gestelde Opperheeren van alle Christelijke gemeenten op aarde, aan wie de volheid der wetgevende en uitvoerende magt geschonken was. Eene zoodanige aanspraak kon men slechts aanvangen te maken en te doen gelden in eenen tijd,
waarin ruwheid, woestheid en grove onwetendheid heerschten, en waarin de staatsinrigtingen zoodanig ontbonden waren, als in de door onze nieuwere Paussen zoo hoog geprezene Middeleeuwen. De Paussen zochten hunne privilegiën als regten van gewoonte te doen erkennen, waartoe de verzameling van ondergeschovene decretalen, of zoogenaamde decretalen van isidorus, dienen moesten. Dat deze decretalen valsch en verdicht zijn, is eene bekende zaak, welke zelfs de Roomsche Schrijvers van lateren tijd zelve erkennen moeten. Indien men echter zeggen wilde, dat de Pauselijke privilegiën dan toch van de twaalfde eeuw af erkend geworden zijn, en diensvolgens ten minste de gewoonte van zeven eeuwen voor zich hebben, dan getuigt de geschiedenis, van het laatst der 11de eeuw af, van een' gedurigen strijd tusschen de regten van den Paus en die der Vorsten, waarbij de overwinning nu eens op de zijde van den eerste, dan weder op die der laatsten was. Beweringen en daadzaken staan van weerskanten tegen elkander over, zoodat uit al, wat gebeurd is, in regten niets kan worden afgeleid. De Generaal der Jezuiten lainez kon het zelfs in de 16de eeuw op het Concilie te Trente niet eens gedaan krijgen, de aldaar verzamelde Bisschoppen te bewegen, om de grondstelling te erkennen, dat de Bisschoppelijke magt slechts een uitvloeisel van den Pauselijken Stoel zij. De Fransche en Spaansche Bisschoppen hielden zoo stellig het tegendeel vast, dat het Concilie in de 23ste zitting, cap. 4, integendeel vaststelde, dat de Bisschoppen de opvolgers der Apostelen waren. Ook stelden de Duitsche Katholijke Aartsbisschoppen op het Congres te Bad-Ems in het jaar 1784 vast: dat de
| |
| |
Vasallen-eed, waarmede de Bisschoppen sedert den tijd van gregorius VII den Paus onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloven moesten, afgeschaft, en alle Pauselijke bullen en besluiten slechts dàn kracht van wet verkrijgen zouden, wanneer de overige Bisschoppen hunne toestemming daartoe zouden gegeven hebben; dat men toestemmen moest, dat de Bisschoppen niet alleen slechts Mandatarissen en Vicarissen van den Paus waren, maar de regten bezaten, welke volgens het episcopaal stelsel aan de Bisschoppen toekwamen. - Vat men dit alles te zamen, dan heeft alzoo het privilegie van opperheerschappij in de Christenheid over geloof, tucht en kerkinrigting, waarop de Roomsche Stoel aanspraak maakt, geenen in regten bestaanbaren titel van verkrijging. Het rust noch op eene verklaring van den Goddelijken Stichter der Kerk, noch op een behoorlijk overgebragt regt van gewoonte; het heeft nooit eene algemeene en duurzame erkenning gevonden, maar is steeds op eene in regten geldige wijze tegengesproken geworden. Dat de Roomsche Stoel zichzelven dit privilegie toekent, kan van geene kracht in regten zijn, omdat geen privilegie geldig is, wanneer het óf tegen de welverkregene regten van eenen derden, óf met bepaaldelijk daar tegenovergestelde bepalingen strijdt, óf geenen in regten geldigen titel van verkrijging aanwijzen kan. - Maar al ware ook het Pauselijk privilegie in Duitschland tot aan de Hervorming volledig erkend geworden, dan zou hetzelve toch door onderscheidene Staatsverdragen, door den Augsburgschen geloofsvrede in 1535, door den Westfaalschen vrede in 1648, en nu laatstelijk door de Weener Congresacte van 1815, geheel afgeschaft zijn.
Ten besluite maakt bretschneider van dit alles een zeer doeltreffend gebruik tot wederlegging van hetgeen onder anderen door den beruchten görres in zijnen Athanasius en de Triariër beweerd wordt, daar zij de Pauselijke privilegiën met alle geweld tegen de Protestanten willen doen gelden. Dat men zulk eene wederlegging der Pauselijke aanmatigingen niet onnoodig
| |
| |
behoeft te achten, blijkt uit den vijandigen geest, die zich zelfs in zulke uitdrukkingen van görres openbaart, waar hij den schijn van verdraagzaamheid aanneemt, b.v. waar hij zegt: ‘De Katholijken bestrijden het bestaan der Protestanten niet; daar God hen toegelaten heeft, moet het hun wèl zijn.’ Bretschneider merkt hierop te regt aan: ‘Dit toelaten (hetwelk het Protestantisme op ééne rij met den Boozen stelt) had daardoor plaats, dat het zwaard der Katholijke Vorsten in den Smalkaldischen en dertigjarigen oorlog niet magtig genoeg was, om de Protestanten te verdelgen. Mogt het eenmaal magtig genoeg worden, dan hield voor den Heer görres die Goddelijke toelating op, welke ons bestaan rekt, en naar zijn gevoelen zou het dan de tijd zijn, om het Roomsche oordeel van verdoemenis aan ons te voltrekken.’ - Als een voorbeeld van allerbespottelijkst misbruik van de Heilige Schrift, om hunne kwade zaak te verdedigen, vinde ook nog het volgende uit deze Verhandeling eene plaats: ‘Het is bekend, dat de Paussen de plaats, Luk. XXII:38: En zij zeiden, Heer, ziet hier twee zwaarden, en hij zeide tot hen, het is genoeg, menigvuldig gebruikten ten bewijze, dat christus hun niet alleen het geestelijke, maar ook het wereldlijke zwaard gegeven, en daarmede het regt opgedragen had, om Keizers en Koningen te rigten en af te zetten.’
Recensent las reeds vroeger deze Verhandeling van den verdienstelijken bretschneider met groot genoegen in de Allgemeine Kirchenzeitung van dit jaar, en hoopt, dat de in dit verslag geleverde schets derzelve genoegzaam zal zijn tot aanprijzing, en dat de gelegenheid, door deze afzonderlijke uitgave in onze taal onzen Landgenooten aangeboden, door velen moge gebruikt worden, om in de gewigtige zaak, die hier behandeld wordt, het ware van het valsche te leeren onderscheiden. - Behalve enkele misstellingen, waaronder opkondiging in plaats van opzegging, heeft de Vertaler zich loffelijk van zijne taak gekweten. |
|