Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Geschiedenis der Israëliten vóór de tijden van Jezus; door J.J. Hesz. Tweede Druk. VIIde Deel. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1839. In gr. 8vo. 374 Bl. f 3-75.
| |
[pagina 598]
| |
van Koetsveld, Predikant te Schoonhoven. Naar aanleiding van J. Fincher, the Achievements of Prayer. London 1838. Derde Druk. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1839. In gr. 8vo. 245 Bl. f 2-40.
| |
[pagina 599]
| |
handel.’ Dat hier echter het een en ander gedrukt is, waarvan men het omgekeerde zou kunnen zeggen, zou Rec., met alle achting voor de geleerdheid en kunde van den braven laan, niet geheel durven ontkennen. De toepassing der laatste Leerrede begint vreemd: ‘Wanneer, in het jaar 1702, willem de Derde, Koning van Engeland en Stadhouder der Nederlanden, op zijn sterfbed lag, en de Graaf van Albemarle hem een kort verslag deed van de toedragt der zaken in Holland, was het eenige antwoord, hetwelk hij van den stervenden Vorst ontving: Ik nader tot mijn einde.Ga naar voetnoot(*) En dit is, M.H.! het slot der geschiedenis van alle menschen,’ enz. - Ook deze arbeid van den grijzen laan stichte het bedoelde nut! Van het onder No. 4 aangekondigde werk moeten wij iets meer zeggen. Het Engelsche, op den titel genoemde, geschrift werd den Heere van koetsveld ter vertaling aangeboden. Hij las het, en bevond, dat het, na eene inleiding, de gebeden behelsde, zoo als die naar de orde der Bijbelboeken worden aangetroffen, gevolgd door het geschiedverhaal der verhooring, met bijvoeging van eenige der merkwaardigste dankzeggingen en lofzangen, en eindelijk van de voornaamste bijbelsche gezegden, waarin het gebed wordt aangeprezen en bestuurd, of verhooring daarop toegezegd. Zulk eene verzameling van Bijbelplaatsen (want meer is het niet) achtte de Eerw. van koetsveld voor vertaling minder geschikt, en het was hem, ‘als Nederlander, aangenamer, de vruchten van eigen nadenken en onderzoek mede te deelen, dan vreemde vruchten op den vaderlandschen grond over te planten.’ Hij bewerkte de bouwstof, in fincher's werk voorhanden, minder om de geschiedenis der gebeds-verhooring, meer om eene bijdrage te leveren tot de geschiedenis der aanbidding van God, gelijk die in den Bijbel voorkomt. Zoo ontstond dit | |
[pagina 600]
| |
werk, van hetwelk wij eenig, hoewel kort, verslag willen geven. Eene inleiding gaat vooraf, over den aard, het doel en het nut des gebeds in het algemeen, waarbij de Schrijver zijne lezers op het standpunt plaatst, van waar hij wenscht, dat zij zijnen arbeid zullen beschouwen. Hij wenscht uit den Bijbel zelven in voorbeelden te doen zien, hoe en wat men bidden moet. Het zijn dus minder de uitdrukkingen der daar voorkomende gebeden, dan de geest, waarin deze gebezigd worden; minder de omstandigheden, waarin zich de bidders bevinden, (schoon van koetsveld, als verstandig Bijbeluitlegger, niet verzuimt, ook hierop acht te slaan) maar meer hun gemoedsbestaan, ons ten voorbeelde, gelijk de titel zegt. Hetgeen uit dat oogpunt in de geschiedenis der oude wereld (d.i. vóór abraham) te vinden is, levert de stof tot een eerste Hoofdstuk. Eigenlijke gebeden vindt men hier niet; daarentegen wel sporen, hoe zich de eerste menschen, kaïn, de tijdgenooten van enos, (Gen. IV:26) henoch, noach, het bidden, den omgang met God voorstelden, en hoe zij, overeenkomstig die voorstelling, God aanbaden. De wenken, die de aartsvaderlijke geschiedenis voor het doel des Schrijvers aan de hand geeft, maken den inhoud uit van het tweede Hoofdstuk. Men vindt hier niet alleen grond tot bepaling der wijze van aanbidding, maar ook een meer uitvoerig gebed zelf, Gen. XVIII. Ééne opmerking willen wij afschrijven. ‘Wij vinden hier hernieuwde, verdubbelde beden, tot zes malen toe. Zoo treffen wij ook later gebeden aan, met dubbelen aandrang herhaald, tot dat zij eindelijk verhoord worden. Het menschelijke hiervan is de gedachte, als of God door sterken aandrang wordt bewogen, overgehaald, zich laat verbidden. De altijd geldende waarheid is, dat wij menschen, in ons eigen gebed, aandrang, klimming van gedachten, van begeerte en vertrouwen, noodig hebben; totdat wij, in de blijde hoop der verhooring, het volle Amen op ons gebed kunnen uit- | |
[pagina 601]
| |
spreken.’ Zietdaar eigenlijk, voegen wij er bij, de reden, waarom men moet bidden en niet vertragen. (Luk. XVIII:1.) IsaäkGa naar voetnoot(*) levert weinig; jakob meerdere, zelfs vele stof. De klagten en uitboezemingen van job nemen hier en daar het karakter van gebeden aan, of gaan wel in eigenlijke gebeden over. Niet ten onregte bekomt alzoo het naar hem genoemde boek een afzonderlijk, het derde Hoofdstuk. Gebed, voorbede enz. bij mozes en de tot zijne geschiedenis behoorende personen zijn begrepen in het vierde Hoofdstuk; waarbij offer, priesterstand en nationale, godsdienstige volksliederen eene gepaste plaats vinden. Ook wordt de proeve van een onverhoord gebed (Deut. III:23-25) wel niet voorbijgezien, maar, onzes inziens, wat al te kort (wij schreven bijna: oppervlakkig) behandeld. Wij kunnen overigens noch dit Hoofdstuk, noch het zesde, (het volk Israëls onder jozua en de Rigteren) noch het zevende (samuël) in de bijzonderheden doorloopen. Overgeslagen vinden wij niets, dat in het bestek van den Schrijver vallen kon; veel goeds gezegd bij gepaste gelegenheid, b.v. bij jeftha over de geloften, over de profetenscholen bij samuël. Dat de moeder van den laatsten hier eene waardige plaats inneemt, spreekt van zelf. David en zijne Psalmen vullen de twee overige Hoofdstukken, het achtste en negende; waarna eene Bloemlezing van gebeden uit de zangen van Israël, onder elf verschillende rubrieken verzameld, dit Deel besluit. Wij hebben het (behoudens eenige aanmerkingen, maar waarover wij met den bekwamen, hartelijken en, uit het Voorberigt te oordeelen, jovialen (in den besten zin) Schrijver geene lans willen breken) met zeer veel genoegen gelezen, en wachten met verlangen het vervolg. | |
[pagina 602]
| |
Een paar woorden - meer is niet noodig - over No. 5 mogen dit verslag besluiten. Behalve de Feestrede van den waardigen grijsaard zelven, naar aanleiding van Ps. LXXI:5-9, getuigende van een geoefend verstand en een edel hart, vindt de lezer hier een eenvoudig en hartelijk verhaal, hoe het feest, ook door eene Leerrede van den behuwdzoon des feestvierenden Leeraars, Do. gooszen, Predikant te Eibergen, (des namiddags gehouden) over Psalm 128, en door eene Avondrede van den Schrijver zelven, zoon van den ‘Jubelgreis’ gelijk de Duitschers zeggen, over Thess. V:18, opgeluisterd werd. - Dat zich de kritiek onthoude, over dergelijke taal des harten, door belangstellende betrekkingen alleen ten volle te verstaan, haren kouden adem te blazen! |
|