| |
Afwisseling van ernst en boert, ter verpoozing in ledige oogenblikken; door H.J. Haverkamp. Te Amsterdam, bij N.M. Bergman. 1838. In gr. 8vo. IV en 160 bl. f 2-:
‘De ondervinding leert, dat het ons meestal veel gemakkelijker valt, eenen eenmaal ingeslagen weg te vervolgen, dan wel van denzelven terug te keeren; en mogten dan ook aanmerkingen, hem (?) [den Schrijver] door eene vriendelijke hand medegedeeld, hem (?) doen inzien, dat het werkje, dáárnaar af te meten, als zeer zwak zoude worden beschouwd, ja! de vinnigste recensie te wachten ware, zoo was hem echter, ook in dit geval, het terugkeeren niet alleen moeijelijk, maar niet mogelijk.’ Er is in hetgeen gij daar in het Voorberigt zegt, goede haverkamp, veel
| |
| |
waars; maar weet gij dan niet, dat het beter is ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald? Want schoon wij u niet met de vinnigste recensie willen tegenkomen, zoo moeten wij u toch zeggen, dat het ons voor u leed doet, dat het u zoo moeijelijk, ja zelfs niet mogelijk geweest is terug te keeren. Doch wij willen bedaard uwe verzen beoordeelen, en hierin nog al uitvoerig zijn, te meer omdat gij zelf zegt, dat alle aanmerkingen op deze uwe eerstelingen u tot zoo vele prikkels zullen verstrekken, om uwe feilen te verbeteren, maar wij voegen er bij voorraad den wensch bij, dat gij niet heel spoedig weder moogt optreden; het zal voor u waarlijk goed zijn, want gij hebt vrij wat zonden uit te wisschen, eer de Olimp u in genade aanneemt. Ter zake:
Wij beleven eenen tijd, ja, dit leert de ondervinding wel, dat, wie maar eenigzins armen en beenen roeren kan, met alle geweld den Zangberg wil opklauteren, en wij zouden bijna dagelijks de bede kunnen slaken, dat er toch eens een einde kwame aan al die wanstaltige voortbrengselen, waarmede men den Tempel der Zanggodinnen meent te versieren: het wordt een stal van augias; en wij zijn het aan de eer der kunst en den roem onzer vaderlandsche Letterkunde verpligt, dien aanvoer, waar wij kunnen, af te wijzen, of voor incourant te verklaren. De stukjes, die wij in het voor ons liggende bundeltje aantreffen, zijn geschreven ter verpoozing in ledige oogenblikken; maar wie eenigen smaak of gevoel voor het schoone heeft, zal liever een' geheelen dag, zonder gezelschap of toespraak, ledig in onze gewone vervelende veer- of trekschuiten zitten, dan dat hij zich met den ernst en boert van den Heer haverkamp zoude willen verpoozen. Wat wij zeggen, is niet uit de lucht gegrepen; wij willen het met bewijzen staven, en onze Lezers mogen oordeelen.
Wij treffen hier, gelijk natuurlijk is, allerlei soort van onderwerpen en gedichten aan: Romancen, liedjes, grafschriften, gesprekken, brieven, eene soort van lofdicht zelfs! Wat wij echter van al die zaken inzien en lezen, (zoolang wij dit kunnen) overal vinden wij het werk van iemand, die in taal, woordvoeging, maat en rijm, bij gebrek aan dichterlijke denkbeelden, alles mist, wat niet alleen voor het wezen, maar ook voor het werktuigelijke der kunst noodzakelijk is. Het bundeltje wordt geopend met een stukje, getiteld: Het roosje der tevredenheid, en wij durven gerustelijk
| |
| |
zeggen, dat hij, die, zonder zelf dichter te zijn, zijnen smaak door het lezen van zoovele heerlijke gedichten, als wij bezitten, (te bejammeren is het, dat onze eerste en beroemdste Poëten zwijgen) gevormd heeft, het boekje na de lezing met groote ontevredenheid zal ter zijde leggen, om niet verder van de doornen der schrijfjeukte van anderen gekwetst te worden. Haverkamp zegt daar onder anderen, dat wij de geur en adem van dat roosje moeten eeren, en dat die roos jubel (?) om hare treden spreidt; doch dat zij 't meest gevonden wordt bij de maagd, die haar op het voorhoofd draagt, enz. enz. terwijl dan eindelijk dat roosje ons goed en vrolijk maken zal. Welk eene zonderlinge vereeniging, onjuistheid en verwarring van denkbeelden! Wij zouden voorzeker het werkje ook uit de handen gelegd hebben, om den tijd nuttiger te besteden, ware het niet, dat wij de beoordeeling op ons genomen hadden, en ons dus verpligt vinden, zoo wij hopen, tot leering van den Heer haverkamp en tot waarschuwing van het heirleger verzenmakers, nog het een en ander te laten volgen; hoewel reeds een ieder onze voorloopige aanwijzingen voorzeker zoude billijken, wanneer hij lust en moed had het werkje in te zien. Het tweede stukje is eene Romance, getiteld eugilde, gevolgd naar het verhaal van dien titel, voorkomende in de Iris van 1835. Zonder van de gerektheid en daardoor flaauwheid te gewagen, die dit stukje kenmerkt, vinden wij hier, bijna in ieder couplet, regels, die tegen de eerste en voornaamste vereischten der kunst zondigen. In Saluzza's dreven stond een adellijk slot, dáár mogt eugilde's goedheid
blijken. Haar stem en zoete toonen beloonden eric, door het lot haar ten gemaal gegeven; en nu zegt de Dichter in den laatsten regel van deze coupletten:
O God! hoe schoon, hoe schoon was dat!
Er gebeurt verder nog heel wat met haar en eric; dan eindelijk drukt ze hem aan het harte,
Om eeuwig, eeuwig Hem te loven,
Die hier op aard niet één' vergeet.
Haverkamp schijnt een groot liefhebber te zijn van nuttelooze woordherhalingen. Zoo vinden wij, in hetzelfde stukje, bl. 6: Zij weent, weent, bl. 12. En ik, ik, bl. 13.
| |
| |
Hij viel, viel; of gij, gij; bl. 15. Hem, hem, enz. Is het niet onbegrijpelijk, hoe men met zulke verzen voor den dag durft komen? Aan het geliefde stoplapje steeds ontbreekt het ook niet. Hortende t t of t d worden in menigte overal gevonden. De t tusschen twee consonanten, waarvan de eene daarenboven eene d is, laat zich moeijelijk uitspreken: het sonore der taal is toch geene kleinigheid. Ook hier en in de meeste stukken valt de klemtoon op het, op de, op men; onder anderen bl. 10, waar eugilde de kunst schijnt te verstaan om soldaten te betooveren:
Ontgloeit, (zij) betoovert de soldaten.
Bl. 15. Ja, de Sultane hoort hun smart.
In dat zelfde couplet laat ons de Dichter een hart hooren (?) weenen, hetwelk aldus door hem wordt uitgedrukt:
Daar hoort m' een edel harte weenen.
en wij zien tevens, dat haverkamp nog al aardig met het pers. voorn. woordeken men omspringt. Wien hij zich hierin ook ten voorbeelde stelle, men blijft altijd men. Dezelfde fout vinden wij bl. 10, en het geheel heeft slecht geconstrueerde regels. In andere stukjes vinden wij, om des lieven rijms wille, vele oneigenlijke en onbepaalde uitdrukkingen; b.v. in de oude Vrijster, bl. 18:
En 'k zag geen minnaar gloren,
waar het eigenlijk zeggen wil, dat de Coquette geen minnaar zag opdagen. Gloren wordt toch gebezigd van een ligchaam, dat gloed van zich afgeeft, zoo als het gloren van eene vonk, van het licht enz.; maar een' minnaar te zien gloren.... dan zou hij niet oneigenlijk, maar in de ware beteekenis van het woord door liefde in lichtelaaije vlam moeten staan!
Om de elisie denkt de Dichter tusschen beiden niet; men oordeele:
Bl. 25. |
De zon rees ter kimme in 't Oosten met gloed |
|
En verwde azuur 's hemels transen, |
|
Toen plaste een vaartuig daar ginds in den vloed. |
Wij treffen dit aan in het stukje, de Krankzinnige, waar dan ook gezegd wordt, dat het schoon van hare haren eens
| |
| |
liefde kon ontvonken, en vervolgens. Het is eene leesproeve, om op één na den laatsten regei van dit stukje te lezen. Hier zijn prosodie en caesuur geheel verloren.
Hoezeer wij ons haasten om verder te gaan, moeten wij echter nog iets zeggen betrekkelijk sommige stukjes, waarin de Dichter zoo 't schijnt, eens regt erotisch heeft willen zijn, maar, naar ons inzien, wel wat kiescher had mogen wezen. Wij bedoelen, om van andere te zwijgen, het Hondje. In dat stukje zit Lizet, die een poezlig, rond, vol zoet verlangen hartje had, angstig te treuren, omdat zij haar hondje, Fikki genaamd, verloren heeft; al de goede hoedanigheden van het beestje worden opgegeven en zij bidt maar, dat zij een hondje als Fikki mag wedervinden, want een hond is alles waard. Maar de zaken nemen een' andere keer, en zij vond een hondje weer. 't Tweede Fikki was een man.
De brief, bl. 37, waarin het ongepaste en veelvuldige gebruik van Fransche woorden voorzeker door den Dichter wil worden aangewezen, kwam ons volstrekt niet voor, daar henen te strekken, om het bespottelijke van alle affectatie, zoowel in spreken als schrijven, in het licht te stellen. Het is hem niet gegeven, boertende de waarheid te zeggen, en het belagchelijke aan te toonen van hen, die onze rijke moedertaal jammerlijk misvormen. Zulks zoude, onder anderen, onzen van oosterwijk bruyn beter toevertrouwd zijn. Coupletten als het volgende zijn boertig noch geestig (bl. 59):
Laatst was de zoon van Dominé
Maar fi! wat was die jongen stijf!
Schoon anders regt van lid en lijf,
Hij viel mij toch niets meê.
En nu hebben wij de lezing volbragt tot aan de zelfopoffering van van speyk. Na dat wij op iedere bladzijde op vele en velerlei gebreken, strijdig tegen alle kunstregelen en woordvoeging, gestooten hebben, wordt van den Tijd gezegd, dat hij den band uiteenscheurt, die ons bindt aan 't leven en verder:
Maar, Tijd! eens toch ook staan uw vleugelen pal.
Bl. 47 vinden wij beladen op schade; bl. 91 bloeijen op bloemen; elders schade op raden; op vele plaassen ij op ei, welke op elkander slaande rijmklanken wij altijd nog als ver- | |
| |
werpelijk beschouwen; eene verkorting of zamentrekking van het werkwoord vereenigen, zoo als de Dichter doet, troffen wij, zoo wij meenen, nergens aan: dat is der taal geweld aandoen; maar zulke verzenmakers toonen, dat zij de taal in bedwang hebben; zij kunnen ze kneden!! Wij lezen daar, dat de Zomer, ons spoedig begevende, zich met de Lente weder zal éénen: hoe onjuist bovendien! Bl. 51 vinden wij, dat als de Winter slaapt, geene liefelijke toonen van vogelen de lucht beroeren. Wij hebben wel gehoord, dat een storm of onweder de lucht beroert; maar dat de lieve vogeltjes dat zouden doen, hiervan willen wij onze nachtegalen niet beschuldigen; neen, zangers van het woud, zingt vrij! wij zullen u liever hooren, dan onzen Dichter. Daarbij wordt beroeren altijd gebezigd van iets, dat in beweging gebragt en gehouden wordt, en doorgaans schrik en vrees aanjaagt.
Nog een enkel woord over het vers op van speyk. Wij bezitten de uitmuntende Dichtstukken van loots, simons en anderen, ter vereeuwiging dezer heldendaad, en de gebeurtenis is te versch en te zeer bekend, om, wanneer ze niet op eene regt dichterlijke, treffende, fiksche wijze behandeld of bezongen wordt, onze belangstelling gaande te houden. En dan zoo als hier! Men oordeele! Nadat de Dichter beschreven had, waar en met welke zorg van speyk opgevoed was, zegt hij, dat hij leerde het vaderland beminnen, en dat een held leeft, als hij den dood trotseert en er voor sterft, en eindigt dat couplet met den krachtvollen regel, een meesterstuk van climax:
Van speyk stierf ook dien dood! Van speyk kende ook geen vrees!
Thans gaat hij dien heldendood malen, en het is nu ook tot vervelens toe herhaling van dezelfde woorden. Wij weten wel, dat zulks somwijlen kracht kan bijzetten aan de uitdrukking der denkbeelden; maar zeven maal achter elkander dien dood, dien dood enz. is een cressendo, dat in ijdelen galm ontaardt, vooral wanneer er volstrekt geene verheffing van denkbeelden in zoodanige regels plaats heeft. Verder: de Koning riep de jeugd (?). De strijd was roemvol. Hollands zeemagt zal den Belg weren, en dus werpt van speyk zich
| |
| |
den vijand tegen; de boot wordt echter door wind en storm voortgedreven, en nu is het:
En werpt haar weg met kracht, tot bij der muitren wal,
Die muitren daar gereed, daar loerend op haar' val.
De aanval begint, en wordt dus beschreven:
Ras snellen zij daartoe (?), in blinde drift ontstoken.
en nu rukt het graauw de vaan omlaag, en om toch den Lezer te doen opmerken, dat het de vaan is, waarvan de Dichter spreekt, is het: 't graauw rukt de vaan, die vaan, en scheurt die vaan, en nog eens die vaan, die vaan in schoonen top verheven. Dat is de inhoud van vijf regels! en dan zegt hij van van speyk, dat hij zijnen togtgenoot niet in het jammer wil doen deelen, en dus waarschuwt hij:
Neen! ‘Redt u!’ spreekt zijn mond; neen! ‘Redt u!’ is zijn taal.
Wij merken op dit noch op al het volgende verder iets aan. Wat het krachtigst op den spoed tot ontkomen gewerkt moge hebben, het spreken van van speyk's mond (gelijk de Dichter, zeker tot meerdere duidelijkheid, zoo naïf zegt) blijft nog altijd een gewigtig vraagstuk.
Wij eindigen ons verslag, om onze Lezers niet te vervelen. Wat wij schreven, is eene onpartijdige beoordeeling, uit opregte waarheidsliefde en uit eerbied voor de kunst voortgevloeid. Wie het boekje in handen neemt, zal onze kritiek gematigd vinden. Wij zijn uitvoerig geweest in het aanwijzen van zulk een legio gebreken ter waarschuwing van anderen, die, door schrijfjeukte ongeduldig, het Publiek met hunne rijmelzucht zouden willen lastig vallen. Wie niet wijs wil worden, moge dan toch zoo veel eergevoel hebben, dat hij zich schame, wanneer zijn werk op dusdanige wijze naar verdienste aan dat Publiek moet worden bekend gemaakt. Ware de Heer haverkamp waarlijk, zoo als hij gelieft te zeggen, van zijne zwakheid overtuigd geweest, hij had zijnen ernst en boert teruggehouden, die nu wel in eeuwige vergetelheid zal begraven worden. De man weet nu, hoe men over zijne eerstelingen, die hij bij het inzenden in de wereld zijne lieve kinderen noemt, denkt, en wij vreezen
| |
| |
dus, zonder den horoskoop te kunnen trekken, of de kunst der prognosticatie te bezitten, dat ze hem het leed niet zullen sparen, waarvan hij spreekt:
Want, Hemel! als gij, mij zoo dier,
Eens dienen moest tot scheurpapier,
Als 'k u 't geluk zag derven;
Als eens mijn kroost het arme lot
Beschoren was van papiljot,
Ach! 't was om te besterven.
Bespaart uw' vader toch dat leed
Op 't pad, dat gij voor 't eerst (?) betreedt.
Wij wenschen hem dus van harte een onderworpen zwijgen toe. Tantum!
|
|