de Schrijver niet te uitsluitend denkt aan den middelsten Rijn-mond, en of de Heer dresselhuis, in zijne bekende Verhandeling over de Provincie in hare aloude gesteldheid, (Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap, Iste D. Iste St.) vooral bij aanteekening 7, niet voldoende bewezen heeft, dat het veer op Britannië tot den zuidelijken Rijn-mond Helius, de zamenvloeijing van Waal, Maas en Schelde, behoorde, en of niet de Roompot (Romanorum portus) de haven was, waar de groote zeeschepen in- en uitliepen? Door de gracht van corbulo zou dan het vervoer op rivierschepen naar de bezettingen aan den Middelrijn, en ook naar Utrecht, geschied zijn. Het derde Hoofdstuk onderzoekt het handelsverkeer van Utrecht onder de Frankische en Friesche Vorsten. Het gewigtige der ligging en de uitgebreidheid des handels van Utrecht worden aangetoond, en hieruit wordt het duidelijk, waarom Franken en Friezen zoo hardnekkig over het bezit dier plaats hebben gestreden. De magt van het Volkenverbond der Friezen en Saksen wordt in helder licht gesteld, met aanwijzing, hoe Friesland magtig was geworden, door dat Cauchen, Chamaven en anderen (waarbij wij wel het overschot der Batavieren en Quaden, mitsgaders der in en omstreeks Zeeland zich nedergezet hebbende Saksen, de zoogenaamde Nedersaksen, wilden gevoegd hebben) zich bij de Friezen hadden aangesloten, wier Rijk zich nu uitstrekte van het Zwin of de
Sincfala tot den Wezer, onmiddellijk aan de landen hunner bondgenooten, de Saksen, d.i. de in Duitschland geblevene Saksen, grenzende. Want Friesland bevatte alzoo twee afdeelingen, het meer zuiver Friesche, benoorden den Middelrijn, waartoe ook de Cauchen en Chamaven behoorden, en het door melis stoke zoo genoemde Nedersaksen, bezuiden den Middelrijn, welks meer Neder-Saksisch dan Friesch sprekende bevolkingen zich met de Friezen, uit gemeenschappelijk belang, tegen de Franken hadden vereenigd; gelijk de in Duitschland wonende Saksen, als afzonderlijk volk, zich tot hetzelfde doel met de Friezen verbonden. Men vergelijke hierbij de 10de aanteekening achter de reeds aangehaalde Verhandeling van den Heer dresselhuis. Het vierde of laatste Hoofdstuk van dit eerste Stuk beschouwt den toestand des handels in Utrecht bij de vestiging van het Utrechtsche Bisdom, tot aan de vermeestering dier stad door de Noormannen. Wij zien met verlangen het vervolg van dit werk te gemoet.