deren met den Schrijver danspartijen met Fransche galoppades, Fransche hotels, restauraties en schouwburgen bezoekt, en ingeleid wordt in cercles, die meer aan Parijs, dan aan den voormaligen schuilhoek der
Barbarijsche zeeroovers zouden doen denken. De reiziger maakt van zijn verblijf te Algiers gebruik, om ook de omliggende streken te bezoeken, en vertrekt vervolgens met eene stoomboot naar Bugia en Bona, en van daar met een Genueesch schip naar Tunis. Gedurende zijn verblijf te Tunis bezoekt hij de overblijfselen van Carthago, en doet vervolgens eene reis door de binnenlanden van Tunis, in welke stad hij aan het einde van het tweede Deel teruggekeerd is. Volgens een naschrift van den Vertaler, heeft de Vorst zijne reis vervolgd door de binnenlanden van Afrika, en heeft men, nu hij van dezen stouten togt behouden is teruggekeerd, ongetwijfeld nieuwe belangrijke mededeelingen van hem te wachten. De Schrijver is sedert lang bekend als een man van uitgebreide kunde en een levendig vernuft, die hetgeen hij zag en hoorde geestig en onderhoudend weet te beschrijven; en die, als een warm vereerder van de schoonheden der natuur, den lezer door zijne landschapstafereelen geheel en al in het verre land weet te verplaatsen. In zijne tegenwoordige reisbeschrijving heeft de Vorst die bekende en aantrekkelijke hoedanigheden niet verloochend. Ofschoon hij hier en daar oudheidkundige aanmerkingen en berigten mededeelt, maakt hij echter daarvan minder zijne hoofdbezigheid, maar beschrijft de door hem bezochte landen in derzelver tegenwoordige gesteldheid. Het kenmerkende van zijn reisverhaal weten wij niet beter voor te stellen, dan met des reizigers eigene woorden, daar hij zijne eigene berigten vergelijkt met die, welke het nieuwe werk van Sir grenville temple over Barbarije bevat, en zegt: ‘Mijne geenszins op volledigheid aanspraak makende aanteekeningen zijn zeer arm aan oude opschriften, terwijl Sir
grenville's werk een' geheelen schat daarvan behelst. Daarentegen zijn mijne verhalen, die altijd de vrucht van den indruk des oogenbliks waren, misschien lets rijker in schilderingen van de schoonheden der natuur en van het eigenaardige der bewoners van dit land.’
Daar toch de stijl en wijze van verhalen uit de vroegere werken van den vorstelijken reiziger bekend zijn, zullen wij ons verslag niet buiten noodzaak verlengen door het geven van eenig fragment tot eene proeve.