en de hand van broederschap uitdrukkelijk weigert, (regt vriendelijk en Christelijk!) maar nogtans wel de goedheid wil hebben, om hem, alleen wegens de acht laatste bladzijden zijner Verhandeling, waar hij meer met hem overeenkomt, beide te geven. - Wat zullen nu Bestuurders van teyler's Genootschap doen? Zullen zij zich verschoonen of verdedigen, omdat zij ‘een zooveel geruchtmakend en weinig beduidend’ prulwerk in de wereld gestooten hebben? Wij denken het niet, maar meenen, dat de Opzieners van deze nuttige Stichting, die reeds zoovele belangrijke Verhandelingen uitgelokt en te voorschijn gebragt hebben, het aan het onbevangen en onpartijdig oordeel van bevoegde lezers gerust zullen overlaten. Wat zal van der willigen doen? Zal hij zich over zijn geschrift voor het Publiek tegen le roy verantwoorden. Wij denken het niet, en wenschen het ook niet, ofschoon wij hem daartoe allezins berekend achten, en hij hem welligt bij de stukken zou kunnen toonen, dat, indien hij hem slechts had willen verstaan, en zich door de drift van zijn tegenspreken niet had laten wegslepen, zij op sommige punten zoo ver niet van elkander zouden afzijn: men vergelijke b.v. van der willigen, bl. 58 en 117, met le roy, bl. 30, 34-36, 53; van der willigen, bl. 80, met le roy, bl. 83, 84, en meer andere plaatsen. Zullen wij dan dit zoogenaamde getoetste weder gaan overtoetsen, en duidelijk aanwijzen, waar de toetser, naar ons bevind, niet goed getoetst, en de waarde van het reeds goedgekeurde en gemerkte goud ten onregte verkleind heeft? Aan stof zou het Ref. niet ontbreken, indien hij hetgene, dat hij, bij aandachtige lezing en vergelijking der beide schriften, aangeteekend heeft, behoorlijk wilde uiteenzetten, en zijne gedachten over de beide gedeelten van dit stukje mededeelen: doch waartoe al dat
geschrijf en weder geschrijf? waartoe al dat getwist en gekijf, hetwelk waarlijk niet tot het eigenlijke wezen des Christendoms behoort? Het spijt ons, dat een anderzins ge-