Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Boekbeschouwing.Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte, sedert de vroegste tijden tot op den tegenwoordigen. Vrij vertaald uit het Hoogduitsch van K.L. Kannegiesser, Professor te Breslau. Met bijvoegselen en doorloopende aanmerkingen vermeerderd door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1838. In gr. 8vo. X en 337 bl. f 3-60.De Geschiedenis der Wijsbegeerte, die in dit boek verhaald wordt, is, volgens den oorspronkelijken Schrijver, bl. 3, ‘de voorstelling der menigvuldige en verschillende pogingen, om tot kennis van zichzelven, en tot de wetenschappelijke kennis van God en van de wereld te geraken;’ volgens den Vertaler, bl. 2, ‘geene geschiedenis der reeds ontdekte, maar eene geschiedenis der nog gezochte, en dikwijls misverstane waarheid; eene geschiedenis van de onderscheidene, dikwijls verkeerde wijzen, welke men tot ontdekking der waarheid gebruikt heeft; der omwegen, welke men ten dien einde gemaakt heeft.’ De laatste ziet dus vooral op de donkere en ongunstige zijde; de eerste spreekt, hoewel ook niet volledig, nogtans meer in algemeene bewoordingen, waaronder het goede zoo wel, als het kwade, kan begrepen zijn, en dit met regt, want de waarheid moge nog niet geheel en in alles, maar er zal toch wel iets, ja veel van ontdekt, en onder de wijzen en wegen tot hare ontdekking zullen ook wel goede gebruikt zijn, vooral indien het waar is, wat aldaar een weinig verder gezegd wordt, ‘dat wij in onzen tijd niet ver meer af zijn van het gewenschte doel, mits men niet ondankbaar van de hand wijze, hetgeen de voorarbeid van zoo vele eeuwen, inzonderheid van dezen laatsten tijd, ons reeds geleverd heeft.’ Hoe | |
[pagina 550]
| |
dit ook zij, de Heer le roy heeft niet kwaad gedaan met dit werk te vertalen: al was dit op zichzelf voor Geleerden juist niet noodig, (en bij het groote Publiek zal het toch niet bijzonder gezocht worden) de bijvoegselen en aanmerkingen, waarmede hij het verrijkt, en die hij, met eene kleine letter gedrukt, telkens tusschenbeiden geplaatst heeft, zijn geen onbelangrijke bijdragen, waarin hij (volgens de Voorrede) getracht heeft, de aaneenschakeling en onderlinge betrekking der verschillende wijsgeerige stelsels aan te wijzen. In eene Inleiding handelt kannegiesser kortelijk over de Oostersche Volken, namelijk de Chinezen, Egyptenaars, Indianen, Perzen, Chaldeërs, Phoeniciërs en Hebreën, bij welke hij, ‘slechts enkele met Godsdienst en Poëzij vermengde philosophemata of wijsgeerig luidende stellingen en spreuken, maar geene wijsgeerige stelsels’ vindt. - Hiermede, als op de getuigenis der Geschiedenis gegrond, kan Ref. zich over het geheel beter vereenigen, dan met het hier en elders door le roy beweerde, maar niet bewezene, dat alle Wijsbegeerte uit Godsdienst en Goddelijke Openbaring, als eersten oorsprong, moet afgeleid worden, en dit niet alleen bij de zoo even genoemde Volken, maar ook naderhand bij de Grieken. - Of is er dan geen kennis van God en Goddelijke en menschelijke zaken door de beschouwing der Natuur en door de Rede? Hoe gedwongen is ook die afleiding hier somtijds voorgesteld! De vereering des Hemels en der sterren en der als personen voorgestelde Natuurkrachten zal bij de Chinezen ontstaan zijn ‘uit een verbasterd verhaal der scheppingsgeschiedenis, en van de eerste openbaring van God en zijne verkeering, benevens die der Engelen met de menschen’! (Bl. 9.) Hoe hangt dit zamen? Wat was er daartoe aan die geschiedenis te verbasteren? Zou niet veeleer het den natuurmensch eigene zinnelijk personifiéren en symboliseren de eerste aanleiding geweest zijn, waardoor al ligtelijk het gepersonifieerde voor eenen persoon, het symbool voor de zaak zelve gehouden | |
[pagina 551]
| |
werd? Geen betere gronden voor het gevoelen van le roy vinden wij door hem bijgebragt bij de Egyptenaren, Perzianen en Indianen. Zoo zal thales den oorsprong van alles uit het water, anaximenes uit de lucht, beide uit het scheppingsverhaal ontleend hebben (bl. 25-27); bij heraclitus echter, die denzelven uit het vuur afleidde, (bl. 31) en bij alle volgende Wijsgeeren, tot socrates ingesloten, (bl. 100) schijnt de gemelde hypothese zelfs bij haren voorstander te kort te schieten, en niet meer of slechts flaauw aangevoerd te worden. - Doch keeren wij tot ons verslag terug. Na gemelde Inleiding vangt kannegiesser de eigenlijke Geschiedenis der Wijsbegeerte aan met die der Grieksche, welke hij in drie tijdperken verdeelt, in welker eerste, van thales tot op socrates, de Joniërs, Pythagoristen, Eleäten, Atomisten en Sophisten vervat zijn, en waarbij le roy, bl. 50-59, eene nuttige opheldering geeft omtrent de leer van pythagoras. - Het tweede tijdperk der Grieksche Wijsbegeerte loopt van socrates tot en met epicurus. Over de leer en verdiensten des eerstgenoemden wordt door kannegiesser, bl. 89-100, een goed overzigt gegeven, waarbij men echter nog iets meer zou mogen verwachten omtrent deszelfs geloof aan éénen God, en over de inspraak van deszelfs daemon. Gelijk het overzigt van kannegiesser over plato en zijne Wijsbegeerte (bl. 117-131) goed is, zoo zijn ook de bijvoegselen van le roy, tot regte waardering van derzelver voortreffelijkheden en gebreken, (bl. 131-137) over het geheel wèl en belangrijk. Zoo verdienen beide ook gelezen te worden (bl. 139-163) over aristoteles en de Stoïcijnen. - Tot het derde tijdvak, eindelijk, der Grieksche Wijsbegeerte worden gebragt de nieuwe Academische en Sceptische Wijsgeeren, de Eclectische Wijsgeeren en de Sophisten, en laatstelijk de nieuwe Platonisten. In eene tweede hoofdafdeeling van dit werk wordt de | |
[pagina 552]
| |
Geschiedenis der Schoolsche Wijsbegeerte behandeld, van het jaar 800 tot 1500 onzer tijdrekening, en daarvan een beknopt overzigt gegeven, waarbij de bijvoegsels van le roy, bijzonder bij § 108, waar hij ook de verdiensten van onzen grotius met alle regt vermeldt, belangrijk zijn. Minder gaaf zou Ref. hem toestemmen, wat hij bl. 200 en volgg. beweert, dat het Christendom de stof der ware Wijsbegeerte verschaft, en daartoe alleen de regte vorm gezocht moet worden:Ga naar voetnoot(*) iets anders toch is het, aan hetzelve op de beoefening der Wijsbegeerte eenen heilzamen invloed toe te schrijven; iets anders, de stof daaruit alleen te ontleenen: hiertoe was het niet op de wereld verschenen, even min als om de Logica te leeren: verder, dat de Kerkvaders over het algemeen de leer des eenvoudigen Christendoms door hunne wijsgeerige begrippen niet zoo erg bedorven hebben, en dat de leer en instellingen der Kerk en de echte christus-leer in de eerste eeuwen nog niet zeer onderscheiden waren, (tot hoe vele gelukkige eeuwen zou dit zich wel uitstrekken?!) en eindelijk, dat de scholastieke Philosophie der Middeleeuwen niet weinig heeft toegebragt tot fijnheid en juistheid van denken en onderscheiden. (Jammer dan inderdaad, dat men die Christelijke Sophisterij niet is blijven volgen!) De derde hoofdafdeeling dezes werks bevat de Geschiedenis der nieuwere Wijsbegeerte, in twee tijdperken verdeeld, in welker eerste de Fransche, Hollandsche en | |
[pagina 553]
| |
Engelsche Wijsgeeren, met name descartes, spinoza, locke, en zijne volgers in Frankrijk en Engeland, ten tooneele treden, die in het tweede vervangen worden door de voorstanders der Duitsche Wijsbegeerte, leibnitz met zijne navolgers en tijdgenooten; na welke de Critische Wijsbegeerte optreedt, met kant aan het hoofd, en in haar gevolg hebbende kant's verklaarders, tegenstanders en opvolgers, onder welke laatsten ook, ten besluite, bijzondere melding gemaakt wordt van herbart en hermes. - In meerdere of mindere mate belangrijk zijn wederom de bijvoegsels van le roy op deze hoofdafdeeling, zoo als (behoudens het straks over stof en vorm, met opzigt tot den invloed van het Christendom, aangemerkte, waartoe ook hier wederom gelegenheid zou zijn) de inleiding op de nieuwere Wijsbegeerte, bl. 230-244; zoo ook de aanvulling over die van locke en zijne volgers, bl. 275-282; over von tschirnhauser, pufendorf en thormasius, bl. 297-304; over kant, met wien hij, zoo als bekend is, veel opheeft, bl. 324-335; over het lot der Kantiaansche Philosophie in ons Vaderland, bl. 361-367; en eindelijk over de reeds genoemde herbart en hermes, bl. 369-374. Er is dus veel goeds en bruikbaars in dit werk, door den arbeid zoo wel van den Vertaler, als van den oorspronkelijken Schrijver; waarom het aan degenen, die zich met de geschiedenis der pogingen van den menschelijken geest, om van Goddelijke en menschelijke zaken kennis te krijgen, bekend willen maken, zij aangeprezen! |
|