Herinneringen uit mijn leven, door J.N. Bouilly. 1ste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In kl. 8vo. 234 Bl. f 2-:
De Schrijver van deze Herinneringen is ook onder ons door zijne in onze taal overgebragte werken, meestal ten dienste der jeugd, bekend. In het jaar 1837 gaf hij, onder den titel van Recapitulations, dit werkje uit, van hetwelk thans aan onze landgenooten eene vertaling wordt gegeven. Daar de Vertaler zelf in het Voorberigt erkent, dat de Schrijver in dit werk eene hooge mate van zelfgevoel, wij zouden het liever noemen ingenomenheid met zich zelven, ten toon spreidt, en blijkt behebt te zijn met de zwakheden aan zijnen landaard eigen, waren wij vóór de lezing eenigermate tegen het boeksken vooringenomen. Daar vroegere werken van denzelfden Schrijver gunstig waren ontvangen, deed het ons zelfs leed, dat hij zich nu van eene minder gunstige zijde deed kennen. Bij de lezing zelve troffen wij dan ook hier en daar deze gebreken aan. Met grooten ophef verhaalt hij, dat de Koningin van Frankrijk van hem getuigd had: ‘Hij is een uitmuntend mensch.’ In het beoordeelen van andere geleerden is bouilly scherp; zoo spreekt hij van la harpe, ‘wiens nijdig oog, vierkante houding en kwaadaardige lach den onverzoenlijken belager deden kennen van iederen opkomenden naam.’ Van marmontel zegt hij: ‘marmontel deed door zijne aangename verhalen zijne ijskoude verbeelding en de dorre netheid van zijnen stijl vergeten.’ Somtijds is het overdrevene in het gedrag en de uitdrukkingen belagchelijk en aan het walgelijke grenzende, zoo als waar bouilly eene tooneelspeelster, welke in de opvoering van een door hem vervaardigd stuk eene rol vervuld had, smeekt, zijne dankbaarheid aan haar door eenen kus te mogen te kennen geven, en dan verder verhaalt: ‘Zij gaf hare toestemming en wilde de zweetdroppelen afdroogen, die nog op haar edel en bekoorlijk gelaat zigtbaar waren; maar, haar om
den hals vallende en in mijne armen drukkende, riep ik uit, terwijl ik haar herhaalde malen kuste: ‘Ach, wat is het zweet van eene tooneelspeelster heerlijk, aan welke men het welslagen van zijn werk te danken heeft!’ - Bij gelegenheid eener vereeniging van aanzienlijke vrouwen, werd aan bouilly de vergunning toegekend, om haar, welke hij verkoos, te omhelzen. Hij zegt: ‘Ik was zoo nabij de schoone Gravin de sabran, dat ik in den eersten oogenblik voornemens was van de nabuurschap gebruik te maken; maar de welvoegelijkheid vorderde, dat ik mijne hulde elders bewees; en osschoon Mevrouw von stael op dat tijdstip het gezigt met puisten had bedekt, ging ik eenen eerbiedigen kus drukken op haar voorhoofd, terwijl ik haar verlof vroeg om eenige uit-