ren van de oude Latijnsche en Grieksche voetmaten in onze poëzij. De meeste proeven mislukken; en reeds dit, dat geene proeve ook, hoe verdienstelijk, algemeenen opgang maakte, is een bewijs, dat de zaak niet bij ons te huis behoort. Er is te veel over dat punt van weerszijden geschreven, om daarover hier op nieuw te spreken. De Heer de kanter zou door onze redenen niet worden overtuigd, evenmin als zijne gedichten ons zijn gevoelen kunnen doen omhelzen. Maar de indruk, dien de lezing zijner verzen, in der Ouden voetmaten opgesteld, op Rec. maakte, was telkens deze: Hoe jammer, dat de Dichter, die, blijkens andere stukken in dezen bundel, onze gewone rijmende metra zeer goed weet te bezigen, ook hier niet liever dien eenvoudiger toon heeft aangeslagen! Er is en blijft in het andere iets stijss en gedwongens, iets onnatuurlijks, dat onaangenaam aandoet.
Ondanks deze aanmerking, beveelt Rec. de lezing van dit bundeltje elken beminnaar van lieve, gevoelige poëzij ten sterkste aan. De uitvoering is zeer net.