goed gemeend zijn, maar volstrekt geene poëtische waarde hebben, en dat het veel beter ware, indien de Heer van meurs ze te huis had gehouden. Men behoeft het eerste stuk, de arme Weduwe met hare Kinderen, slechts te lezen, om daarvan overtuigd te zijn. Rec. zal er hier en daar een' regel uit mededeelen, om zijn gevoelen te staven. Men bemerkt terstond, dat de Dichter, door rijm en maat gebonden, zich niet naar eisch weet uit te drukken, als hij, ter beschrijving van den hongersnood, verhaalt:
Ach, ach, één bete slechts staat daar voor 't troostloos harte!
of als hij de koude aldus schildert:
De snerpende koude doet 't water verstijven,
Doen hen zoo veel mooglijk in 't hutje verblijven,
Van wege de buldrende en barre natuur.
Als later de zoon der weduwe, als een arme grijsaard verkleed, verschijnt, dan wordt datgene, wat aandoenlijk moet heeten, eigenlijk lachverwekkende, b.v.:
Vierentwintig donkre uren
Moest ik in de kou verduren
Zonder ééne bete brood, -
Sprak de grijsaard - o mijn vrinden,
Moest ik hier deez hut nu vinden,
Om te zien uw grooten nood?
Neen, ik kan en mag niet eten
Hier, waar de armoe is gezeten,
Neen, ik ga weer verder voort.
Ach, sprak toen de weduw, eerwaardige oude,
Wat ik u mag bidden, blijf hier met deez koude,
Bewoon met ons hier dit verschrikkelijk oord!
Een uitlokkend voorstel! Nog aandoenlijker is het oogenblik der herkenning:
Daar staat hij, rijk gekleed, als in een vorst herschapen,
En roerend staan zij hem al weenend aan te gapen!!!
De Heer van meurs doe in het vervolg niet weder zulke onbezonnene beloften! - Het vignet is even treffend als de poëzij.