meen, hetwelk de leden van dit Genootschap houdt voor zoekers naar den steen der wijzen. Bij anderen daarentegen is zij het noli me tangere, hetwelk men met geene ruwe hand mag aanraken, zonder verontwaardiging en gramschap te doen uitbarsten, ja eene geestdrift op te wekken, welke de oningewijde in zijne onkunde wel eens gewoon is te vergelijken bij die, welke heerscht in de minneliederen, door den H. franciscus aan de Maagd maria toegezongen. Ons zij het daarom genoeg, zonder zelven partij te kiezen, dit stukje aan te kondigen als eene zeer aanprijzende voorstelling der Vrijmetselarij, vooral dewijl zij, zoo als de Schrijver beweert, in regtstreekschen strijd verkeert tegen de Jezuitsch-Hierarchische Propaganda, welke hier beschreven wordt als ‘de ultramontaansche Congregatie, die de menschheid op nieuw, in dweepzieken ijver, met den vergiftigen adem van Jezuitsche grondstellingen en handgrepen poogt te verpesten, om haar daardoor in een' bedwelmenden sluimer te doen nederzinken; en dan de bedwelmden in den donkeren nacht der Middeleeuwen terug te voeren.’
De geschiedenis der Jezuitenorde, van welke ook hier eene schets wordt gegeven, is te zeer bekend en te dikwijls beschreven, dan dat men in dit kort bestek omtrent dezelve iets nieuws zou kunnen ontvangen. Het inderdaad belangrijke van dit stukje bestaat voornamelijk daarin, dat hetzelve den lezer bekend maakt met de tegenwoordige woelingen van dit Genootschap, en met het deel, hetwelk de genoemde Propaganda heeft aan staatkundige omwentelingen en pogingen tot omwentelingen. Zijn er voorstanders van het hier aangevallen Genootschap, die zich in staat gevoelen, met op waarheid gegronde redenen, het hier beweerde te wederleggen; zij zijn het aan de eer van deze Orde verpligt. Zoo lang echter dit niet volledig ten uitvoer gebragt is, is het onderhavige stukje, benevens de geschriften, die hier worden aangehaald, de opmerkzaamheid van lezers van iederen stand, van Overheidspersonen zoo wel, als van onderdanen, overwaardig. Tot zoo lang zeggen wij met den Schrijver: ‘Het menschdom moet voor-, niet achterwaarts gaan; de Godsdienst van jezus, hetgeen zij in hare oorspronkelijke reinheid, overeenkomstig den zin haars Goddelijken Stichters, was, al verder en verder, en in steeds toenemende mate, worden: - verkondigster van licht en liefde! Dat is de wensch van alle braven, waarin zich al het goede,