Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
produkten aangeboden, en Rec. zal niet ontveinzen, dat hij met leede oogen zag, hoe de Dichter der Nederlandsche Legenden en der Academische Idyllen zich meer uitsluitend aan den proza-roman scheen toe te wijden. In den voorgaanden winter echter vernam hij met genoegen, dat bij eene openlijke vergadering van het Koninklijk Instituut door van lennep een nieuw dichtstuk was voorgedragen. Slechts ééne stem van goedkeuring en lof deed zich van alle kanten hooren, en met verlangen zag men de uitgave van Jacobaas Weeklacht te gemoet. Aan dat verlangen is thans zoowel in de werken des Instituuts als door dezen afzonderlijken druk voldaan, en er valt niet aan te twijfelen, of de algemeene verwachting zal rijkelijk zijn bevredigd. Naar het oordeel van Rec., hetwelk instemt met dat van zoo vele bevoegde regters, is dit kleine stukje een juweel van goeden smaak, van waarachtige poëzij, van diep gevoel, van wezenlijke kunst, die de hoogte der schijnbaarste eenvoudigheid en kunsteloosheid heeft bereikt, en hij getroost zich de lezing van menigen lijvigen dichtbundel zonder poëzij, indien hij van tijd tot tijd zich mag verkwikken met stukken, als Jacobaas Weeklacht. Het is een gelukkig denkbeeld van den Dichter, jacoba van beijeren op het Huis te Teylingen tot zijn onderwerp te hebben gekozen. De schoone, maar rampspoedige vrouw, de fiere Landsgravin, wier leven zoo rijk was aan treurige lotwisselingen, dikwijls door hare eigene schuld veroorzaakt, nu van rang en magt beroofd, op een eenzaam kasteel in kwijnende ziekte den dood te gemoet gaande, welk een schoon onderwerp ter poëtische behandeling! Gelukkig ook is de keuze, om haar zelve als sprekende voor te stellen, of liever, om de verschillende denkbeelden, die in oogenblikken van ernslig nadenken bij haar moesten oprijzen, in natuurlijke en ongedwongene, maar tevens hoog kunstige volgorde woorden te geven. De vijfvoetige jambe, die hier de plaats van den stijven alexandrijn of van de te gemeenzame legendemaat vervangt, leent zich uitstekend, om de zwaarmoedigheid uit te drukken, die natuurlijk den grondtoon van dit dichtstuk uitmaakt, en heeft tevens eene eenvoudigheid, die voor dergelijke bespiegelingen onmisbaar is, en eene verscheidenheid, die voor eentoonigheid vrijwaart. Ook de taal is in overeenstemming met het onderwerp; zij is eenvoudig; zij heeft niets van die conventionele poëtische woorden, waar- | |
[pagina 446]
| |
in de eenige poëzij van zoo velen onzer soi-disant Dichters bestaat. De poëzij zit hier in de zaak, in de gedachte, in het gevoel, in de natuurlijke uitdrukking van dat gevoel. Hoe verschillende ook beide stukken zijn, Rec. gelooft, Jacobaas Weeklacht, wat het genre betreft, te moeten stellen naast de Lament of Tasso, dat meesterstuk van byron's dichtgenie, ook door van lennep vertaald. Het stuk vangt aan met de beschrijving van jacoba's slapelooze nachten, en reeds de eerste regels ademen een' weemoed, die zich als onwillekeurig aan den lezer mededeelt. De lijderes staat ons terstond levendig voor oogen, die
de lange en slapelooze nacht,
Die rust aan de aard, maar haar geen laafnis bracht,
doorworsteld heeft, voor wie
't is maanden reeds geleden,
Dat haar geen slaap weldadig de oogeleden
Gesloten heeft,
of, zoo zij al sliep, die slaap schonk haar geen rust,
bij 't vruchteloos bestrijden
Van schimmen, die het malend brein zich teelt,
en
Waaruit zij zich niet losscheurt, dan benaauwd,
Het bleek gelaat met tapplend zweet bedaauwd
En ziek van angst.
Ook de morgen vermindert haar verdriet niet; maar dan kan zij toch weder
geregeld en bedaard
Herdenken aan hetgeen zij heeft geleden,
Aan 't geen zij was en 't geen zij is op heden,
en bij het als onwillekeurig haar ontsnapte woord van vroeger heil keeren hare gedachten tot het voorledene terug. Zij gaat hare geschiedenis door, haar eerste huwelijk en weduwschap, hare liefde voor arkel, haren moeijelijken toestand als Landsgravin, haar huwelijk met Graaf jan, zijn schandelijk gedrag, hare eigene dwalingen en verkeerdheden, | |
[pagina 447]
| |
en de straf, waarmede zij daarvoor moest boeten. Er is in dit gedeelte van het dichtstuk veel karakteristieks, dat getuigt, hoezeer de Dichter zich geheel in jacoba's toestand heeft verplaatst; van den eenen kant spreekt de trotsche en eerzuchtige Gravin, de dochter van willem VI, van de andere zijde de zwakke, naar liefde hakende vrouw, die, niet geleerd hare driften te beteugelen, aan de inspraak van den hartstogt alles opoffert; beide karaktertrekken vereenigen zich treffend, als zij zegt van Graaf jan:
En toch, ik had dien smaad vergeten konnen,
Hij had wellicht mijn liefde nog gewonnen,
Zoo hij voor 't minst zijn feilen had vergoed
Met ééne deugd, met mannelijken moed.
De gedachte aan den smaad, haar aangedaan, roept haar een tooneel harer kindschheid voor den geest, als haar Vader willem zich over haar bezit en hare vooruitzigten verblijdde, en treffend is het slot van deze herinnering:
Wat bleef mij van mijn heerschappij? - Dit slot.
En van mijn volk, mijn heir, mijn duizendtallen?
... Daar gaan zij ginds, mijn machtige vazallen!
Er ligt in dezen laatsten regel eene diepte van gevoel, eene bitterheid van gewaarwording, die zich in ons eigen harte overstort. Maar hoe schoon is hier de overgang tot zachtere aandoeningen, wanneer bij de herhaling van dit: Daar gaan zij, de schilderachtigste beschrijving wordt gevoegd van de eenvoudige slotbewoners, niet om eenige fraaije regels te pas te brengen, maar om bij jacoba den wensch te doen geboren worden, dat ook haar lot gelijk aan het hunne mogt zijn! Eens had zij geloofd, dat dit mogelijk ware. Zij had in dat vooruitzigt van de Grafelijke kroon afstand gedaan en den geliefden borselen gehuwd. Maar zij had zich bedrogen: want hij,
Hij acht den prijs te hoog, dien zij betaalde,
en
Meer dan zij betreurt zijn ziel 't gemis
Der heerschappij, die haar ontnomen is.
| |
[pagina 448]
| |
Bitter en grievend is die teleurstelling, en hartroerend hare klagt, omdat haar de moedervreugd was onthouden. De Dichter zag juist en voelde fijn, toen hij de ongelukkige zich liet verliezen in de gedachte aan datgene, wat zij voor haar kind zou gedaan hebben, en de schoonheid der uitdrukking moet door ieder gevoeld worden, als zij spreekt van
langzaam, zoetjens
D'onwissen tred der wankelende voetjens
te besturen. Maar niet minder gelukkig is hierop de overgang tot geheel andere denkbeelden. Het is dat kind, waarnaar zij wenscht, hetwelk hare gedachten afleidt. Indien zij een' zoon had, ach wat zou hij zijn?
Een speelpop voor oproerige onderzaten!
Een doelwit voor den haat van flips!
En zoo vestigen hare gedachten zich onwillekeurig op dezen. Dat was de man, die aan hare zijde had moeten staan, de man, die voor haar Vaderland noodig is. Het gevoel der vrouw gaat hier weder over in dat van de Gravin van Holland, en jacoba is voor een oogenblik weder de moedige, trotsche, eigenzinnige, wraakgierige dochter van willem. Dat gevoel spreekt uit hare taal, die levendig, vurig, driftig wordt. Maar het duurt slechts een oogenblik, en die geestdrift is voorbij. Zij voelt
ook thans de wraakzucht haar verlaten;
Haar geest wordt dof; haar levenskracht neemt af,
en bij het naderen van het graf
Betaamt het niet aan vijandschap te denken.
Ach, zij gevoelt te zeer, hoe veel vergeving zij zelve behoefde; en zoo komt zij terug tot datgene, waarmede zij was aangevangen, tot de onrust en kwellingen, die haar dag en nacht pijnigen, bij de herinnering van het kwaad door haar gesticht, het bloed, door haar vergoten, en die haar hare weeklagt met een innig gebed tot de Moedermaagd doen eindigen. | |
[pagina 449]
| |
De Dichter zelf voegt er nog eenige regelen bij, die volkomen bij het stuk passen en het waardig besluiten, zoodat de indruk, dien men van hetzelve wegdraagt, die is van innig medelijden met de ongelukkige, en dat men hem van ganscher harte de regels nazegt, waarmede hij zijn stuk eindigt, en waarvan de laatste als eene gulden spreuk, op duizend gevallen toepasselijk, in ieders hart behoorde gegrift te staan:
Blijven ons haar bittre rampen nutte les en leering biên;
Maar geen vonnis! - Maar geen haat meer, die alleen de schuld wil zien.
Neen, ons hart betreur' de zonde, met de rampen, die zij baart; -
Maar het oordeel over zondaars heeft de Heer voor zich bewaard.
Zietdaar den inhoud en den lof van dit voortreffelijk dichtstuk! Als kleine, bij eenen nieuwen druk gemakkelijk te verbeteren vlekjes, noemt Rec. het herhaalde: En toch, dat wat dikwijls komt, en den te langen volzin bl. 6. De Heer van lennep verrijke onze poëzij nog dikwijls met zulke verzen! Hij zal er meer duurzamen roem mede behalen, dan door sommige zijner grootere, ook proza-stukken, hoeveel goeds ook deze bezitten. Romans schrijven, gelijk de zijne, doen er meer; maar weinigen, zeer weinigen zijn in staat, eene Jacobaas Weeklacht te dichten. |
|