van eenen goeden, godsdienstigen geest, en maakt zijne dichtstukken dienstbaar aan de bevordering en verbreiding van zulk eenen geest. Hooge vlugt zal men vergeefs bij hem zoeken, eenvoudige, welmeenende taal op vele plaatsen niet miskennen; met één woord, maronier is gewoon de lier te hanteren, en wie met die gemakkelijkheid, welmeenendheid en goeden geest tevreden is, zal ook in dezen bundel zijne behoefte bevredigd vinden, vooral in stukken als Maria, De Christenleeraar, Bij de wieg van een onecht kind, Tempelgang, Wederzien, De Pelgrim enz. Maar meer moet men hier ook niet zoeken; het zijn gewone denkbeelden, die door niets verrassends of nieuws treffen; en de beide eerste redevoeringen in verzen, zoo als men die, een vijfentwintig jaren geleden, plagt te houden, zijn daarvan, door keuze van onderwerp en behandeling, sprekende bewijzen. Minst gelukkig is maronier, als hij zich uit den kring van eenvoudige, welmeenende en godsdienstige bespiegeling rukt en historische onderwerpen wil behandelen. Adolf en imagina, onder anderen, lijdt aan verbazende gerektheid.
Over het geheel is deze bundel zoo, als men dien van den Heer maronier kon verwachten, en wijst hem zijne bescheidene plaats onder onze Dichters aan. Zeer zelden laat hij zich door de zucht naar het vreemde verlokken, om woorden te smeden, gelijk bl. 84, waar wij lezen van een onderzonnig leven; - ondermaansch is ook al zoo oud!...