Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Boekbeschouwing.Palestina, of het Heilige Land, van de vroegste (tijden) tot op den tegenwoordigen tijd. Op geschiedkundige waarheid, volgens de meest geloofwaardige Reizigers, gegrond; benevens een beknopt overzigt van de Aardrijkskunde, Land- en Plaatsbeschrijving; alsmede van de Geschiedenis des Joodschen Volks, de Kruistogten, en van de Letterkunde en Godsdienst der oude Hebreën, van Dr. M. Russel; naar het Hoogduitsch van Dr. A. Diezmann. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1838. In gr. 8vo. VIII, 200 en 229 bl. f 5-10.Er is over het Joodsche land door Aardrijks-, Oudheid- en Reisbeschrijvers reeds zoo veel geschreven, dat er overvloedige bouwstoffen tot het zamenstellen van een werk, als het bovenstaande, voorhanden zijn, en de groote kunst is, niet om slechts eene zekere grootere of kleinere compilatie uit dat een en ander te maken, of (gelijk hier ook al dikwijls geschiedt) brokstukken uit deze en gene Reizen mede te deelen, maar van alle die bouwstoffen een oordeelkundig gebruik te maken, en hieruit zulk eene geregelde beschrijving van Palestina, zoo als het oudtijds was, en zoo als het heden is, te voorschijn te brengen, die aan de tot hiertoe gedane onderzoekingen evenredig is. - Tot de zamenstelling van het hier aangekondigde werk, dat oorspronkelijk in het Engelsch geschreven is, zijn (zoo als uit het berigt des Vertalers en uit den inhoud zelven blijkt) vele van de nieuwste, meest Engelsche en ook ettelijke Fransche Reizigers gebruikt: Hoog- of Nederduitsche Schrijvers, hiertoe dienende, vindt men niet vermeld. Het is in zijne soort niet kwaad, maar ook niet uitstekend; insgelijks | |
[pagina 410]
| |
ten aanzien van den stijl niet verwerpelijk, maar ook niet bijzonder aantrekkelijk; doch zoo als het is, laat het zich met een zeker genoegen doorloopen. Het eerste Deel bevat 5 Hoofdstukken, waarvan het eerste voorloopige, zonder eenige bepaalde orde of zamenhang bijeengebragte, opmerkingen geeft, loopende voornamelijk over de belangrijkheid van de geschiedenis van Palestina, en van het Volk, dat het voormaals bewoond heeft; over de vruchtbaarheid van het land; en eindelijk over de aardrijkskundige verdeeling van hetzelve, waarvan bl. 26-29 vijfderlei naar de verschillende tijden opgegeven wordt, waarin echter, gelijk op meer plaatsen in dit werk, drukfouten en misstellingenGa naar voetnoot(*) moeten ingeslopen zijn, die het voorgestelde onverstaanbaar maken. Zoo lezen wij daar niet slechts Amarieten voor Amorieten, maar ook onder de ‘oude Israëlitische verdeeling’ des lands: ‘Stam ascher’ (aser) ‘(Asser in Libanon)’: wat beteekent dit laatste? Bij den halven stam van manasse, Dora en Caesarea, en bij dien van juda, ‘eigenlijk Judea;’ dat latere namen waren. Philistijnen, komen die overeen met simeon's erfdeel, en lag dit ten Zuidwesten van dan? is het niet veel meer in het Zuidelijke van juda, en daarin als geënclaveerd? en woonden de Philistijnen niet aan de zeekust hooger op, bij Dan en Juda? Hoe komt Juda hierbij achter Joppe gemeld, alsof het eene stad ware? Wat doet bij ruben de latere naam Peraea, die teregt in de derde kolom als naam van Romeinsche verdeeling vermeld is? en zoo ook bij gad, Decapolis, Ammonitis; bij den halven stam manasse, Gaulonitis, Batanaea? Verder Caesarea, Philippi, alsof het twee steden waren, l. Caesarea Phi- | |
[pagina 411]
| |
lippi; daarentegen Samaria Neapolis, l. Samaria, Neapolis; Asdod, (v. Motus) l. Azotus. - Zoo wordt ook, bl. 3, jacob niet naauwkeurig ‘een Syriër’ genoemd; want, ofschoon hij lang in Syrië bij laban geleefd had, was hij toch zelf in Kanaän geboren: en kan men zeggen, dat hij ‘den dood nabij was,’ toen hij ‘met eenige menschen’ (l. met zijn huisgezin) ‘naar Egypte trok?’ en zijn er blijken, dat de Israëliten in Egypte ‘hunne oogen steeds op Palestina vestigden, als de schouwplaats van hunnen roem, (?) en den eigendom van hunne stammen’? Kan men jezus eenen ‘Leeraar uit de laagste klassen van het Hebreeuwsche volk’ noemen? Het tweede Hoofdstuk, Geschiedenis van den Hebreeuwschen Vrijstaat getiteld, handelt voornamelijk over de staats-inrigtingen der Israëliten, en bevat wei niets nieuws, maar over 't geheel zeer goede, doelmatige en duidelijk voorgestelde opmerkingen en ophelderingen. - Bl. 33 staat ‘nakomelingschap van izaäk’, voor jacob of israël; want onder de eerste zouden ook de Edomiten vervat zijn, van welke hier niet gesproken wordt. Kan men de Israëliten onder josua ‘ervarene troepen’ noemen, ‘die, door langdurige dienst in een brandend heet (?) klimaat, gehard waren’ (bl. 34)? - Bl. 35 noemt de Schrijver de landverdeeling van Kanaän door josua, eer dat alles veroverd was, ‘eene onverstandige staatkunde, eenen maatregel, die binnen korten tijd veel schuld en lijden aan zijn volk berokkende:’ wij lezen echter josua XIII:1-7, dat deze landverdeeling op uitdrukkelijken last van jehova geschiedde! - Waaruit het blijkt, dat ‘de stam dan, zoo om andere redenen, als in het bijzonder wegens de onoverwinnelijke neiging tot afgoderij, somwijlen van het register uitgesloten was,’ zoo als bl. 43 beweerd wordt, is ons niet bekend: het is waar, in het Iste Boek der Kronijken wordt wel het geslachtregister van dan niet gevonden, maar ook niet dat van zebulon, en van dat van napthali | |
[pagina 412]
| |
slechts een paar regels, H. VII:13, bij allen zonder bijvoeging van eenige reden, maar die waarschijnlijk nergens anders in gelegen is, dan dat die stukken verloren zijn geraakt, gelijk die geheele negen eerste Hoofdstukken er zeer fragmentarisch uitzien, en alle blijken dragen, dat de latere verzamelaar daarvan bijeengebragt heeft, wat hij uit de algemeene schipbreuk der Natie redden kon. In het derde Hoofdstuk wordt in eene ‘korte schets’ een goed, maar hier en daar wat oppervlakkig overzigt gegeven der ‘geschiedenis’ (des Israëlitischen Volks) ‘van de troonbestijging van saul, tot aan de (tweede) verwoesting van Jeruzalem’: het laatste gedeelte, na den tijd der Maccabeërs, is, naar evenredigheid, wat al te uitvoerig behandeld. Onder de drukfouten is hier te rekenen absolon, l. absalom, alcinnus, l. alcimus, misschien ook ‘Maccabeesch Volk,’ voor geslacht. Doch hoe alexander jannaeus, bl. 93 ‘een man van lage afkomst’ heeten kan, is onbegrijpelijk, daar hij een zoon van joannes hyrcanus, en dus kleinzoon van simon den Maccabeër was, wien salome alexandra, de weduwe zijns broeders aristobulus, boven zijne twee andere broeders hare hand en het Rijk bood. Het vierde Hoofdstuk voegt zonderling genoeg bijeen de Letterkunde en de godsdienstige gebruiken der oude Hebreën, en men vindt hierover wel het een en ander goeds gezegd, maar het is er verre van af, dat deze onderwerpen hier volledig zouden behandeld worden: men vindt hier geen geregeld of zelfs maar algemeen overzigt van de nog voorhanden zijnde voortbrengsels der Hebreeuwsche Letterkunde, en de beschrijving der godsdienstige gebruiken bepaalt zich meest alleen tot de Feesten; ja over het geheel is dit Hoofdstuk al zeer schraal uitgevallen, en tegen verscheidene dingen, die de Schrijver beweert, valt gegronde twijfel of bedenking in te brengen. Waaruit blijkt het, b.v., dat de Profetenscholen op kosten van den Staat onderhouden werden, | |
[pagina 413]
| |
zoo als bl. 110, en dat zij naar de klooster-inrigtingen geleken, zoo als bl. 128 gezegd wordt? (In plaats van elia leest men daar zacharia.) De (zeer onjuiste) onderscheiding van groote en kleine Profeten wordt bl. 118 beweerd te zijn ook ‘naarmate van het gewigt van hetgeen zij behandelden,’ hetwelk moeijelijk te bewijzen zou zijn. Bl. 119 schijnt russel de Psalmen voor eenen geheel van david afkomstigen bundel, geheel voor de openbare Godsvereering ingerigt, en salomo om zijne Spreuken voor eenen Profeet te houden!! - Er is geen het minste blijk in de Schriften des O.V., dat de Synagogen reeds vóór den tijd der Babylonische ballingschap zouden bestaan hebben; want de eenige plaats, uit Ps. LXXIV, die russel, bl. 133, daarvoor aanhaalt, is buiten twijfel uit het Maccabesche tijdvak, zoo als onder anderen door muntinghe, van der palm, en nog onlangs door van bemmelen, Geschiedenis der Maccabeërs, bl. 108, 9, en ten zelfden jare door hesse, in zijne Diss. de Psalmis Maccabaïcis, Vratislav. 1837, aangetoond is: en Hand. XV:21 zegt jacobus niet, zoo als russel hem laat zeggen: ‘Mozes heeft sedert langen tijd Synagogen in alle steden laten bouwen, om er in te prediken, en iederen Sabbat wordt er in de school gelezen;’ maar er staat: ‘Van oude tijden af zijn er in elke stad, die mozes prediken, daar hij op iederen Sabbat in de Synagoge wordt gelezen.’ Waar bestaat de zekerheid van ‘een feest der herstelling van het goddelijk vuur in den tempel,’ en wel ‘dat ontstoken werd op den dag, toen nehemia de offerdienst in het nieuwe gebouw verrigtte’? (bl. 142) en was nehemia dan Priester? - Bl. 143 noemt russel ‘het door mozes nagelaten stelsel van wetten het eenige volledige Wetboek;’ maar dit zal toch wel zeer betrekkelijk te verstaan zijn, naar de gesteldheid des Volks, waaraan, en den tijd, waarin het gegeven werd. - Verder wordt aldaar beweerd, ‘dat de Hebreën geen wereldlijke Letterkunde hadden, na- | |
[pagina 414]
| |
melijk geene schriften, welke slechts tot onderhoud en vermaak dienden;’ maar daaruit, dat er geene zoodanige overgebleven zijn, volgt immers niet, dat zij niet bestaan hebben; zoo ook, dat ‘zij geen beeld van eene zaak in den Hemel of op aarde toelieten,’ namelijk niet tot godsdienstige vereering, maar immers niet in het algemeen? zelfs bl. 144, dat zij hunne Poëzij op geene andere dan godsdienstige onderwerpen toepasten; en dus, dat ‘het (zoogenaamde) Hooglied van salomo wel eene geestel ke beduidenis moet hebben;’ doch waaruit is dit met mogelijkheid te bewijzen? zullen dan de 1005 gedichten van salomo en zijne schriften over de Natuurlijke Historie (I Kon. IV:32, 33) allen van godsdienstigen inhoud geweest zijn? - Overdreven en aan het belagchelijke grenzende is, wat russel daar verder zegt: ‘Nooit schijnt een enkele glimlach het gelaat van eenen Joodschen Geleerde opgehelderd te hebben, nooit eene kleingeestige gedachte door zijne ziel gegaan te zijn’!! Even min kan Rec. hem toestemmen, wat een weinig verder volgt: ‘Men kan geen sterker bewijs van de reinheid en verhevenheid der Hebreeuwsche Dichtkunde geven, dan de daadzaak, dat men dezelve (derzelver voortbrengsels, zal de Schrijver zeker willen zeggen) in de Christelijke Kerk invoerde, en voor de uitdrukking van die verhevene gevoelens, welke het Evangelie in het hart van ieder waarlijk geloovende opwekt, geschikt oordeelde’; want dit was de vrucht van gedeeltelijk verkeerde denkbeelden en van overdreven' eerbied omtrent die Bijbelsche dichtstukken, en over 't geheel omtrent den Psalmenbundel: en hoeveel ontbreekt er dan nog aan de gepastheid derzelven voor dat gebruik! hoe vele zijn daartoe geheel ongeschikt, terwijl men zelfs andere geschiktere, maar die niet in dien bundel stonden, ongebruikt liet liggen. Het vijfde Hoofdstuk, eindelijk, van dit eerste Deel bevat eene beschrijving van Jeruzalem, namelijk van het hedendaagsche, en bestaat meest in uittreksels uit vroe- | |
[pagina 415]
| |
gere en latere reizigers desaangaande. De Schrijver schijnt hier en elders in dit eerste, en ook in het 1ste en 2de Hoofdstuk van het tweede Deel, nog al veel geloof te slaan aan de echtheid van de aanwijzingen van zekere zoogenoemde heilige plaatsen, maar het daaromtrent met zichzelven niet eens te zijn, want nu eens spreekt hij vrij geloovig, dan eens weder meer twijfelachtig, en de gronden, die hij bijbrengt, zijn doorgaans zeer zwak. Rec. acht het niet noodig hierover uit te weiden, maar hecht voor zichzelven weinig waarde aan alle zulke overleveringen, in een land, waarover zoo vele verwoestingen gegaan zijn, dat zelfs de sporen der beroemdste gedenkteekens der kunst genoegzaam geheel uitgewischt zijn; en hoe veel te meer dan nog moet de geheugenis verloren geraakt zijn van zulke eenvoudige, door niets onderscheidene plekjes, als b.v. waar het huis van jozef en maria gestaan heeft, of waar jezus geboren is, en dergelijke; maar welke de overdrevene godsdienstigheid en ligtgeloovigheid van latere tijden meende gevonden te hebben, omdat zij ze gaarne wilde vinden. Ten aanzien van het tweede Deel zij het genoeg, kortelijk te zeggen, dat het in de twee eerste Hoofdstukken eene beschrijving behelst van het land ten Zuiden en ten Oosten, en ten Noorden van Jeruzalem; en, behalve de bovengenoemde hoogst betwijfelbare overleveringen omtrent zekere heilige plaatsen aldaar, kan men die beschrijving over 't geheel met genoegen volgen. - Het derde Hoofdstuk geeft een overzigt van de Geschiedenis van Palestina, van den val van Jeruzalem tot aan den tegenwoordigen tijd, waarbij dus ook, en nog al breedvoerig, de op den titel gemelde Kruistogten verhaald worden. - Het vierde Hoofdstuk, eindelijk, handelt over de Natuurlijke Geschiedenis van Palestina, en wel in zes Afdeelingen, getiteld: 1. Aardkunde. (Hier had, volgens den Bijbel, nog wel iets meer over de bergwerken en derzelver voortbrengsels kunnen gegeven worden.) 2. Weêrkunde. 3. Dierenrijk. (Dit | |
[pagina 416]
| |
moest, blijkens de twee volgende, Zoogdieren zijn.) 4. Vogels. 5. Amphibiën en kruipende dieren. 6. Vruchten en Planten. Daar dit alles in slechts 43 bl. afgehandeld wordt, kan men ligtelijk begrijpen, dat het zeer onvolledig en oppervlakkig is. Van Visschen en Insekten, zelfs van de in het Oosten zoo bekende sprinkhanen, vindt men hier geen woord. - Waar de Schrijver bij mozes gelezen heeft, dat de vogels in drie klassen verdeeld werden, namelijk lucht-, land- en watervogels, betuigt Rec. niet te weten; want in de hoofdplaats, 3de Boek van mozes XI:13-20, waar de onreine, d.i. ter spijze en ten offer niet bestemde vogels worden opgenoemd, is het niet te vinden; en hoe de Schrijver de meeuw onder de luchtvogels, en wel tusschen den gier en den havik; den uil, den steenuil en de hoppe onder de watervogels komt te plaatsen, terwijl hij den nachtuil onder de landvogels heeft, begrijpt Rec. niet, evenmin als waarom hij de vledermuis N.B. onder de watervogels tusschen uil en roerdomp plaatst. - Over het geheel is het Rec. in dit werk voorgekomen, dat, waar de Schrijver op uitlegkundigen bodem treedt, hij geene groote bekendheid met den weg en met de latere vorderingen op denzelven aan den dag legt, gelijk men over het geheel genomen, en enkele uitzonderingen daarlatende, wel zeggen kan, dat de Engelschen op het Godgeleerde grondgebied nog wel eenige mijlen ten achteren zijn. - Men neme dan dit werk zoo als het is, en doe voordeel met het nuttige, dat er voor sommige lezers nog wel in te vinden is! Elk Deel is met twee nette Platen uit de steendrukkerij van backer versierd, welke gezigten uit het Joodsche land, zoo als het thans is, voorstellen. |
|