| |
| |
| |
De Schaapherder. Een Verhaal uit den Utrechtschen Oorlog 1481-1483. Door J. van den Hage. IV Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 1760 bl. f 16-80.
De Heer van den hage - of hoe hij heeten mag, indien het gerucht naar waarheid zegt, dat dit een verdichte naam is - leverde vóór weinige jaren het Slot Loevestein, een' Roman, aan welken eene welverdiende goedkeuring te beurt viel. Op veel grooter schaal is de Schaapherder aangelegd, die, wat de uitvoerigheid betreft, de meeste, zoo niet alle nieuwere Romans overtreft, en de tijden van Willem Levend en Susanna Bronkhorst herinnert. Wij moeten van dit lijvige werk eenig verslag geven.
Zonder door opgave van den gang der geschiedenis het verrassende der nieuwheid te willen benemen aan diegenen, welke dit werk nog niet hebben gelezen, kunnen wij alleen zeggen, dat de zelfopoffering van jan van schaffelaar de geschiedkundige hoofddaad uitmaakt. Indien het er nu op aankomt, dat de Romanschrijver eene gelukkige keuze doe van het tijdperk zijner geschiedenis, dan meenen wij, dat onze Schrijver daarin goed is geslaagd. De Utrechtsche oorlog in het laatst der 15de eeuw, over de plaatsing van david van bourgondië op den Stichtschen bisschopszetel, is daartoe allezins geschikt, en de Schrijver toont zulk eene naauwkeurige kennis der toenmalige zeden en gewoonten, (waaraan slechts weinige uitdrukkingen zouden kunnen geacht worden ongetrouw te zijn) dat zijn werk te dezen met de uitmuntendste stukken in dit vak van Letterkunde kan gelijk gesteld worden. Burgers en edellieden, krijgers en geestelijken, stedelingen en dorpers zijn allen juist in den geest van dien tijd geteekend. De eigenlijke knoop des verhaals wekt en spant de aandacht. De karakters zijn met juistheid geschilderd, goed volgehouden en behoorlijk afgewisseld. Doch hetgeen, waarin de Roman bijzonder uitmunt, zijn de uitstekende partijen. Men leze of herleze de beschrijving der legerplaats van perrol, de boodschap van dezen naar de heks der Hunneschans, de verwoesting van de Schaffelaar, het gevecht te Eemnes, de vlugt van frank met maria; en wat niet al! Maar voor- | |
| |
al noemen wij die overheerlijke, echt meesterlijke schildering van het gebeurde op den maaltijd in het bisschopshof te Utrecht, die niet alleen de kroon is van den ganschen Roman, maar waartegen zelfs de anders keurige beschrijvingen van het tournooi te Haarlem en van den scheepstogt naar Vriesland, (in
de Roos van Dekama) onzes inziens, de vergelijking op verre na niet kunnen uithouden. Wij zouden alle drie de afdeelingen van dat Hoofdstuk onverbeterlijk noemen, indien niet in de woning van perrol de schilderij wat al te sterk ware gekleurd, waar de welvoegelijkheid liever eenen sluijer over enkele bijzonderheden hadde gewenscht te zien geworpen. Maar onwaar is het, wat Rec. hier en daar door het gedienstige gerucht hoorde verspreiden, dat de Schaapherder althans geene lectuur voor vrouwen is. Onkiesch is de Schrijver nergens; uiterst welvoegelijk b.v. is de poging van perrol tot verleiding van maria geschilderd, en ook op de bedoelde plaats, schoon hier, als gezegd, de tint minder kon en moest wezen, is de belangstelling van den onbedorven lezer (en voorkomen, dat de onreine verbeelding niet vooruitloope en aanvulle, kan men toch niet) zoo sterk op coene van baerbergh gevestigd, dat het overige slechts eenen zeer vlugtigen indruk achterlaat. Voegt men nu bij het tot lof van dezen Roman gezegde, dat de stijl voortreffelijk, de voordragt uiterst onderhoudend, en de kunst van dialogiseren ongedwongen is, dan zal men gaarne de veelzijdige voortreffelijkheid van deze vrucht eener vaderlandsche pen toestemmen.
Zoo welgemeend deze losspraak is, zoo waar is het, dat wij, des ongeacht, nog al eenige aanmerkingen te maken hebben. Het lust ons, die - met voorbijgang van kleinigheden - mede te deelen; welligt kan dit zijn nut hebben voor den Schrijver en voor anderen.
Vooreerst moeten wij den vervaardiger doen opmerken, dat, schoon wij niets terugnemen van het straks aangaande de goede keuze des onderwerps gezegde, de afloop der geschiedenis in zooverre geene nieuwsgierigheid spant, als het algemeen bekend is, dat jan van schaffelaar, om den zijnen lijfsbehoud te verwerven, van den toren te Barneveld is gesprongen. Men ziet dus dezen afloop vooruit. Men weet alzoo ook, dat het tusschen schaffelaar en maria tot geen - immers tot geen duurzaam - huwelijk komen zal. Men weet, welk lot den op den toren opge- | |
| |
slotenen te wachten staat. Het vooruitzien van dit alles staat der onverminderde belangstelling en verrassing in den weg. Maar hier zien ook Schrijvers van historische Romans eene der redenen, waarom het te ontraden zij, daarin geschiedkundig-bekende personen als hoofdpersonen te doen optreden. En het aangemerkte is hier te meer jammer, vermits het buitendien aan geen knoop oatbreekt. Hoe perrol aan de roode hand kwam, en waarom hij in zulk eenen sellen toorn ontstak, wanneer hij die slechts hoorde noemen; dit is eigenlijk, schoon door den Schrijver slechts als eene bijzaak behandeld, de intrigue; dat is hetgene, naar welks ontknooping de lezer het meeste verlangt; meer, dan naar het einde van het insluiten op den toren, want dit weet hij; meer, dan naar de betrekking tusschen den Schaapherder en frank, niettegenstaande de Schrijver het laatste voor den hoofdknoop schijnt te willen laten doorgaan. Doch hierover nader. Het gezegde brengt ons tot eene
tweede aanmerking, namelijk, dat de Roman te lang is. Dat wil niet enkel zeggen, dat hier en daar de kennelijke zucht doorstraalt, om wijdloopig te zijn; iets, dat, hoe onderhoudend ook de voordragt zijn moge, de aandacht te lang vergt, om die onverdeeld te kunnen boeijen. Zoo hadden de tooneelen in het huis Oosterweerd te Utrecht, en de drie dagen op den toren, onverhinderd vele inkorting kunnen lijden. Zelfs zouden wij den Schrijver over het geheel meerdere spaarzaamheid, sobrietas zeggen de Latijnen, hebben aangeraden. Hij heeft, naar het ons toeschijnt, al te veel willen geven. Hadde hij, dachten wij meermalen onder het lezen, dit tafereel liever tot eenen volgenden Roman bewaard; hier was buitendien reeds overvloed genoeg. Doch wij weten niet, hoe vruchtbaar de verbeelding van den Schrijver zij; en het zou niet fraai zijn, te klagen over het tegendeel van iets, waarover wij ons bijna bij ieder hedendaagsch stuk moeten beklagen, ten deele van schrijvertjes, die baarblijkelijk toonen, niet te weten, wat een historische Roman is. Maar wij bedoelden nog iets anders met de woorden: deze Roman is te lang. Wanneer het - ijsselijk fraai geschilderde - sterfbed van perrol de intrigue heeft ontknoopt, is de aandacht genoegzaam bevredigd. Het eenige, dat de lezer nog eenigzins zou wenschen te weten, is de betrekking tusschen ralph en frank, en of de laatste nog met maria trouwt; doch dit laatste moge hij zich
| |
| |
naar welgevallen denken; onverschillig is het hem, wat er werd van Heer loef, van ada, van den Bisschop, van heintje, en van meerderen. De Romanschrijver doe als de Tooneeldichter; wanneer de ontknooping daar is, mogen zich de medespelers eenvoudig voor het publiek buigen - het gordijn valt, en het wordt den aanschouwer niet haarklein uitgelegd, of de verslagenen cafu quo worden begraven, of de vreemden huiswaarts keeren en de hoofdpersonen lang of kort leven, of de echt met kinderen gezegend wordt, enz.; de handeling, die men zich voorgenomen had voor te stellen, is ten einde, en - daarom is het stuk uit. Misschien zal de Schrijver antwoorden, dat de knoop van zijn verhaal juist ligt in de betrekking tusschen ralph en frank; dat de titel, dien hij aan zijn werk heeft gegeven, dit reeds aanwijst. Wij zeggen, en dit is onze derde aanmerking, dat dit punt ons voorkomt, de zwakste zijde van het geheel te zijn. De Schaapherder zou, naar den titel, de spil moeten zijn, waarop alles draait. En wat is hij? Iemand, van wien men niets anders verneemt, dan dat hij, als een Deus ex machina, overal is, waar hij wezen moet, om frank uit het gedrang te helpen; terwijl de ontknooping hunner onderlinge betrekking niets treffends heeft en den herder niets belangrijker maakt. Waartoe ook die laatste verwikkelingen moeten dienen, begrijpen wij niet; zij rekken onnoodig het werk, dat, als gezegd, dan eigenlijk reeds uit is. En dat geen der hoofdpersonen in het einde gelukkig wordt, is een offer aan eenen hedendaagschen smaak, of liever wansmaak, hetwelk den indruk inderdaad benadeelt.
Wij voegen er laatstelijk bij, dat de gansche Roman, behoudens knoop en inkleeding, gebouwd is op den onderlingen haat van schaffelaar en perrol. Dit ware goed, mits dan de oorzaak hiervan - al ware het eerst op het einde geweest - ware ontknoopt geworden; nu blijft deze omstandigheid goeddeels onopgelost. Ook hadden wij wel gewenscht, dat de edele schaffelaar tegenover den afschuwelijken verworpeling perrol eene betere houding hadde gehad; b.v. zoo als de, tegen dronkenschap en daaruit ontstane onbedachtzaamheid aan, door en door ridderlijke baerbergh. Welk een monster het hoofd der zwarte Bende ook zij, hij komt van de zijde zijner bekwaamheden gunstiger uit, dan zijne partij. Over het onwaarschijnlijke, dat
| |
| |
de heks der Hunneschans die is, welke zij blijkt te zijn, zeggen wij niets, daar wij niet deelen (zonder het al te avontuurlijke te begeeren) in het gevoelen van sommigen, dat een Roman te beter is, naarmate de geschiedenis zich minder verheft boven hetgene gewoonlijk in de wereld gebeurt.
Kortom, de Schaapherder is een fraaije, uitmuntende Roman; maar indien hij merkelijk ware ingekort, indien hij vroeger eindigde, en hier en daar die verschikkingen onderging, die alsdan noodig waren - b.v. den ganschen ralph weg en frank de zoon van de heks en - men begrijpt wien - dan zou hij onder den titel: de Roode Hand nog veel hooger staan, en nog veel meer dan nu zijnen Schrijver en onzer vaderlandsche Letterkunde tot eer strekken. De fout zit in het ineenzetten des geheels. De schoonheden in détail zijn groot en vele.
De meeste misstellingen, die wij aanteekenden, vonden wij achter het laatste Deel verbeterd. Wij willen onze naauwkeurigheid niet uitstallen, door de overige aan te wijzen. Alleen moeten wij den Schrijver nog zeggen, dat de Romanschrijver niet behoorde te vermelden, wat eerlang van de Kamppoort te Amersfoort worden zal, (zie D. I. bl. 9) noch dat aldaar - hoe waar dit ook zij - nog heden ten dage schoone meisjes zijn (ald. bl. 27.) Uit sommige bijzonderheden zouden wij opmaken, dat hij daar ter stede, zoo niet woont, dan toch bijzonder bekend is.
Wij besluiten deze beoordeeling met den Schrijver op te wekken, dat hij, op het ingeslagen spoor voortgaande, de Letterkunde van zijn Vaderland helpe verrijken, en alzoo - immers indien daaraan iets te doen is - medewerke, om de meestendeels ellendige vodden te helpen verdringen, die ons onophoudelijk door eene dolle vertaalwoede onder den naam van Romans worden aangeboden.
De Uitgever heeft eer van het werk, vooral ook van de vier onderscheidene vignetten. |
|