wat dan eigenlijk dat zoeken en vinden van jezus voor ons is, dit blijft in het duister. Men zie ook het stukje, getiteld: Aandacht, bl. 111:
t Is mij zoo wél in 't Godsgebouw,
Hoe? kan ik naauw vertellen,
Mijn oog besproeit een tranendauw,
Mijn borst vangt aan te zwellen.
o Traan, waarom besproeit ge 't oog?
Mijn hart, waartoe die slagen? -
De geest wordt tot mijn God omhoog
En 't lijf ter rust gedragen.
Wat is dit nu? Eigenlijk met schijnbaar aandoenlijke woorden niets; en wat beteekent hier de laatste regel? - Meer dergelijke voorbeelden zou Ref. kunnen aanhalen. - Voor het overige zijn wel vele onderwerpen zeer belangrijk, en der verhevenste of zachtste Poëzij overwaardig; maar de behandeling beantwoordt er dikwijls zeer sober en flaauw aan; het is dikwerf niet veel meer dan plat proza en rijmelarij: is het al eens wat beter, het verheft zich zelden boven het middelmatige, en blijft verre beneden de waarde van het onderwerp. Voorbeelden kan men overal vinden, waar men het boekje maar openslaat. Men neme b.v. het stukje, U behoor ik toe, of: Verlangen; en zoo zijn er vele andere. Of kan iemand iets beters vinden in plaatsen als deze, (bl. 92, 93) waar tot de lelie in het veld gezegd wordt, dat God haar ‘vaak een' Engel zond Tot wachter in den nacht, Die wascht uw kleed, zoo fraai en fijn, En droogt het in den wind, En bleekt het in den zonneschijn, En tooit zijn bloemenkind.’ Een Engel dus, die de wasch opdoet.... welk een mislukt streven naar het schoone of verhevene! - Er zijn nogtans ook enkele stukjes, die over 't geheel beter en van zekere eenvoudige schoonheid niet ontbloot zijn, b.v. Avondgebed, (bl. 101,) hoewel het eigenlijk geen gebed is, maar eene opleiding tot bidden door de avondstilte, de Plant door God geplant, (bl. 142,) het Lied van 't Sterven, (bl. 158,) Hoe zal 't ons zijn? (bl. 165-167) hoewel tegen het einde te zeer dalende. Eene kleine proeve uit de Plant door God geplant:
Bewaar in mij de groeikracht, 't vruchtbaar hopen